ECLI:NL:CRVB:2012:BV7618

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/4991 WWB + 10/4992 WWB + 10/5030 WWIK + 10/5031 WWIK
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand en WWIK-uitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellanten, die in beroep waren gegaan tegen uitspraken van de rechtbank Breda. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen op basis van het vermoeden dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad heeft vastgesteld dat de onderzoeksbevindingen van de afdeling fraudebestrijding voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellanten in de periode van 29 november 2006 tot en met 31 mei 2008 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Dit werd onderbouwd door verklaringen van appellanten en andere bewijsstukken, waaruit bleek dat zij voor elkaar zorgden en samenwoonden.

De Raad heeft de argumenten van appellanten verworpen, waaronder het beroep op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De Raad oordeelde dat de commissie niet verplicht was om melding te maken van het lopende onderzoek naar de gezamenlijke huishouding, aangezien dit de uitvoering van het onderzoek zou kunnen doorkruisen. De Raad concludeerde dat de commissie terecht de bijstandsverlening had ingetrokken en de gemaakte kosten had teruggevorderd, omdat appellanten niet alle relevante informatie hadden verstrekt over hun woonsituatie en financiële verwevenheid.

De uitspraak bevestigt dat de commissie op basis van de beschikbare gegevens en verklaringen van appellanten tot de conclusie kon komen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, wat in strijd was met de voorwaarden voor het ontvangen van bijstand en WWIK-uitkeringen. De hoger beroepen van appellanten zijn dan ook afgewezen, en de aangevallen uitspraken zijn bevestigd.

Uitspraak

10/4991 WWB
10/4992 WWB
10/5030 WWIK
10/5031 WWIK
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden wonende te Breda,
tegen de uitspraken van de rechtbank Breda van 23 juli 2010, 09/4807 en 09/4808 (aangevallen uitspraken),
in de gedingen tussen:
appellanten
en
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (commissie)
Datum uitspraak: 28 februari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. F.E.R.M. Verhagen, advocaat, tegen de aangevallen uitspraken hoger beroep ingesteld.
De commissie heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verhagen. De commissie heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten hebben in Rotterdam een LAT-relatie gehad. In mei 2002 zijn appellanten verhuisd naar Breda, omdat zij de verzorging en opvoeding op zich hadden genomen van de minderjarige kinderen van de zus van appellante die in oktober 2001 was overleden. Appellant heeft in de woning van appellante een zolderverdieping gehuurd, waar hij met zijn zoon tijdelijk zou verblijven totdat hij van de woningstichting een woning toegewezen zou krijgen. In juli 2005 zijn appellanten binnen Breda verhuisd naar het adres [adres 1, nr.] 82 te Breda, maar verder is geen verandering in hun woonsituatie opgetreden. In november 2006 heeft appellant aan de commissie meegedeeld dat hij (met zijn zoon) is verhuisd naar de [adres 2, nr.] 21 te Breda.
1.2. Vanaf 1 juni 2002 ontving appellant van de gemeente Breda bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), aanvankelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder en vanaf 1 maart 2004 naar de norm voor een alleenstaande. De bijstand is met ingang van 1 februari 2008 beëindigd in verband met de verlening van een uitkering aan appellant op grond van de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK).
1.3. Naar aanleiding van het vermoeden dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren, heeft de afdeling Fraudebestrijding van de Directie Sociale Zaken van de gemeente Breda een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 juli 2008 en zijn voor de commissie aanleiding geweest om bij besluit van 21 november 2008 de bijstand van appellant over de periode van 29 november 2006 tot en met 31 januari 2008 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 9.988,06 van appellant terug te vorderen en van appellante mede terug te vorderen. Tevens heeft de commissie bij besluit van 11 september 2008 de uitkering van appellant op grond van de WWIK over de periode van 1 februari 2008 tot en met 31 mei 2008 ingetrokken en de over die periode verleende uitkering tot een bedrag van € 2.776,48 van appellant teruggevorderd en van appellante mede teruggevorderd.
1.4. Bij besluiten van 23 september 2009 (bestreden besluiten) heeft de commissie de tegen de besluiten van 11 september 2008 en 21 november 2008 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij geen gezamenlijk hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij geen blijk hebben gegeven voor elkaar zorg te dragen. De getuigenverklaringen zijn subjectief, vaag en niet concreet genoeg om de inhoud daarvan te gebruiken voor de vaststelling dat appellant zijn hoofdverblijf had op het adres van appellante. Aan de verklaringen van appellanten kan geen bewijswaarde worden toegekend, gelet op de omstandigheden waaronder deze zijn afgelegd. Appellanten zijn zonder pardon door de politie gearresteerd en enkele dagen op het politiebureau vastgezet. Appellanten voelden zich gecriminaliseerd. Bovendien wilde appellant graag naar huis om zijn pleegkind [naam pleegkind] op te vangen. Deze omstandigheden zijn van invloed geweest op de verklaringen die appellanten hebben afgelegd. Ook is onbesproken gebleven hoe vaak appellant in de woning van appellante heeft overnacht, waardoor onduidelijk is gebleven of het hoofdverblijf waar appellant het in zijn verklaring over heeft gehad, kan leiden tot de vaststelling dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Voor de vaststelling dat appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad, bieden de overige onderzoeksbevindingen ook onvoldoende grondslag. Appellanten ontkennen dat uit de resultaten van het huisbezoek aan de [adres 2, nr.] 21 kan worden opgemaakt dat appellant daar niet woonde. Het gebruik van de auto, de giropas, de faciliteiten in de woning aan de [adres 1, nr.] 82 en de betaling van de boodschappen houden voorts (enkel) verband met het pleegouderschap over [naam pleegkind], zodat daaruit niet kan worden opgemaakt dat appellanten blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar. Tevens heeft de commissie de situatie van appellanten jarenlang gedoogd, zodat zij er op mochten vertrouwen dat hun leefvorm niet aan het verlenen van bijstand en een WWIK-uitkering in de weg stond. Het Openbaar Ministerie heeft de strafzaak van appellanten voorts geseponeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB en artikel 2, derde lid, van de WWIK is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2. De onderzoeksbevindingen van de afdeling fraudebestrijding bieden een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellanten in de hier in geding zijnde periode van 29 november 2006 tot en met 31 mei 2008 een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd. Daarbij komt groot gewicht toe aan de door appellanten afgelegde verklaringen, zoals opgenomen in de op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van verhoor. Uit deze verklaringen volgt dat in de in geding zijnde periode werd voldaan aan zowel het criterium van gezamenlijk hoofdverblijf als het criterium van wederzijdse zorg.
4.3. De door appellanten aangevoerde omstandigheden bieden geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de commissie de verklaringen van appellanten niet aan haar besluitvorming ten grondslag had mogen leggen. Appellanten hebben de processen-verbaal van verhoor per pagina ondertekend, nadat zij de daarin opgenomen verklaringen hadden gelezen. Dat appellanten door de politie zijn meegenomen voor verhoor en dat appellant in verband met de zorg voor [naam pleegkind] graag naar huis wilde, is niet voldoende om aan te nemen dat de verklaringen onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd. Daarvoor is te minder reden nu appellant blijkens het proces-verbaal van 2 juli 2008 heeft verklaard zijn verklaring zonder druk en in alle vrijheid te hebben afgelegd. Voorts acht de Raad in dit verband van belang dat appellanten onafhankelijk van elkaar verklaringen hebben afgelegd die consistent zijn en volledig met elkaar overeenstemmen.
4.4. Appellant heeft tijdens zijn verhoor verklaard dat het adres [adres 2, nr.] 21 door hem werd gebruikt als werkatelier voor zijn schilderactiviteiten en om zijn zoon zelfstandig te leren wonen. Verder heeft appellant verklaard dat hij daar zelf niet heeft gewoond, dat hij zijn hoofdverblijf op het adres [adres 1, nr.] heeft en dat zijn woonsituatie vanaf 29 november 2006 niet is veranderd. Appellante heeft voorts verklaard dat appellant in haar woning verblijft buiten de tijden dat hij aan het werk is. Deze verklaringen worden ondersteund door de bevindingen van het huisbezoek dat in de woning aan de [adres 2, nr.] - anders dan schildersbenodigdheden - geen persoonlijke eigendommen van appellant zijn aangetroffen. Nu de afwezigheid van persoonlijke eigendommen op het adres [adres 2, nr.] door appellant in zijn op 2 juli 2008 afgelegde verklaring is bevestigd, is er geen aanleiding de juistheid van deze onderzoeksbevindingen in twijfel te trekken. Gelet op de verklaringen van appellante is er evenmin reden om te twijfelen aan de juistheid van de door de buurtbewoners afgelegde verklaringen dat appellant woonachtig is op het adres van appellante aan de [adres 1, nr.].
4.5. Uit de verklaringen van appellanten kan verder worden opgemaakt dat appellanten beiden voor elkaar huishoudelijke werkzaamheden hebben verricht, boodschappen hebben gedaan, zij samen hebben gegeten en regelmatig met elkaar en de kinderen op vakantie zijn gegaan, waarbij de kosten werden gedeeld. Appellant maakte voorts gebruik van de bankpas van appellante van de rekening met nummer 43.71.521, welke een andere
rekening is dan die waarop de pleegvergoeding werd gestort. Deze werd blijkens de stukken gestort op het rekeningnummer 49.19.07.974. Ook maakte appellante gebruik van de auto van appellant. Daarnaast is van belang dat appellant van alle faciliteiten in de woning van appellante gebruik maakte. Met het vorenstaande kan worden vastgesteld dat appellanten blijk hebben gegeven voor elkaar te zorgen.
4.6. De stelling van appellanten dat de wijze waarop zij invulling aan hun samenlevingsverband hebben gegeven verband houdt met het pleegouderschap over [naam pleegkind] en dat zij bij afwezigheid van dit pleegouderschap nog apart van elkaar zouden hebben gewoond, treft geen doel. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.7. Het beroep van appellanten op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het vertrouwensbeginsel, kan niet slagen. De stelling van appellanten dat de commissie volledig op de hoogte was van de wijze waarop zij aan hun samenleving vorm gaven, dat dit vóór 29 november 2006 niet in de weg heeft gestaan aan bijstandsverlening en dat, met andere woorden, sprake was van een gedoogsituatie, kan niet worden gevolgd. Uit de rapportages van heronderzoeken van 1 december 2003 en 1 juni 2005 blijkt dat de commissie bij de bijstandsverlening over de periode tot 29 november 2006 van belang heeft geacht dat het verblijf van appellant bij appellante van tijdelijke aard was, ter overbrugging van een periode waarin appellant nog geen eigen woning toegewezen had gekregen. Appellant stond voor een eigen woning ingeschreven en op het moment dat appellant de woning aan de [adres 2, nr.] toegewezen kreeg, mocht de commissie er vanuit gaan dat appellant in deze woning ging verblijven. Door toch op de Terheijdensweg te blijven wonen zonder hiervan opgave te doen, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Daarnaast was de bijstandsverlening gebaseerd op de door appellant verstrekte informatie dat geen sprake was van financiële verwevenheid, dat appellant zijn eigen was en boodschappen deed en dat appellanten afzonderlijk aten. Hieruit volgt dat appellant ten tijde van de bijstandsverlening niet alle van belang zijnde informatie aan de commissie heeft gemeld. Appellant mocht er daarom niet op vertrouwen dat de commissie niet tot intrekking van de bijstand en de WWIK-uitkering zou besluiten.
4.8. De omstandigheid dat de commissie appellant heeft gewezen op de mogelijkheid een WWIK-uitkering aan te vragen en deze uitkering ook aan appellant heeft verleend, terwijl de commissie op de hoogte was van het vermoeden dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden waarnaar onderzoek werd gedaan, levert geen strijd op met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De commissie was immers nog niet bekend
met de resultaten van het onderzoek. Voorts was de commissie niet verplicht melding te maken van het lopende onderzoek, aangezien dit de uitvoering van het onderzoek zou kunnen doorkruisen.
4.9. De hoger beroepen van appellanten slagen niet, zodat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2012.
(get.) E.J.M. Heijs.
(get.) M.C. Nijholt.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD