[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 4 april 2011, nrs. 11/1019 en 11/1020 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Halderberge (college)
Datum uitspraak: 21 februari 2012
Namens appellant heeft mr. M.A. Breewel-Witteveen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Breewel-Witteveen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.A. den Ottelander.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 22 september 2010 een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande en met ingang van 1 oktober 2010.
1.2. Op het adres van appellant staat sinds 18 september 2009 ook ingeschreven [naam huisgenote] (huisgenote). Om de woon- en leefsituatie van appellant te controleren heeft er op 5 oktober 2010 een onaangekondigd huisbezoek plaatsgevonden. Van dit huisbezoek is een verslag opgemaakt dat door appellant is ondertekend. Op grond van de bevindingen van het huisbezoek heeft het college geconcludeerd dat appellant en zijn huisgenote een gezamenlijke huishouding voeren als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB.
1.3. Bij besluit van 5 oktober 2010 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding met zijn huisgenote voert.
1.4. Bij besluit van 18 januari 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 5 oktober 2010 ongegrond verklaard, onder handhaving van het besluit van 5 oktober 2010.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij betwist dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Ten onrechte heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank aangenomen dat sprake is van wederzijdse zorg.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In geschil is de afwijzing van een aanvraag om bijstand. De door de bestuursrechter te beoordelen periode bestrijkt in dat geval in beginsel de periode met ingang waarvan de bijstand is aangevraagd tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat in deze zaak de te beoordelen periode loopt van 1 oktober 2010 tot en met 5 oktober 2010.
4.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4. Niet in geschil is dat appellant en zijn huisgenote gedurende de hier te beoordelen periode beiden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.5. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, is bepalend voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.6. Uit de gedingstukken, onder andere het in 1.2 genoemde verslag, blijkt dat appellant zijn huisgenote woonruimte heeft aangeboden bij wijze van vriendendienst en om haar te helpen toen zij dakloos was. Appellant heeft zijn gehele woning en de daarin aanwezige gebruiksgoederen aan haar ter beschikking gesteld. Zij heeft een eigen kamer. Het in die kamer aanwezige meubilair behoort toe aan appellant. Appellant heeft verklaard dat de huisgenote haar eigen kamer schoonmaakt en dat meestal hij, en af en toe zijn huisgenote, de woonkamer, badkamer en keuken schoonmaakt. Appellant en zijn huisgenote eten af en toe samen en dan kookt de huisgenote mee. Tussen appellant en de huisgenote is geen huurovereenkomst of kostgangerovereenkomst gesloten. Ook staat de huisgenote bij de woningbouwvereniging niet als medehuurster geregistreerd. Appellant heeft verklaard dat was afgesproken dat zijn huisgenote voor het gebruik van de kamer een bedrag van € 200,-- per maand zou betalen, indien zij dat kon, maar feitelijk heeft zij als tegenprestatie de boodschappen betaald.
4.7. De in 4.6 genoemde feiten en omstandigheden wijzen op wederzijdse zorg. Opmerking verdient dat voor het aannemen van wederzijdse zorg niet noodzakelijk is dat de geboden zorg van weerszijden dezelfde omvang en intensiteit heeft. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de wederzijdse verzorging voortspruit uit een zakelijke relatie. De in 4.6 genoemde feiten en omstandigheden wijzen op een in een zakelijke relatie ongebruikelijke verbondenheid en op een mate van een verantwoordelijkheid voor elkaar die de grenzen van een zakelijke relatie overschrijden. Het betoog dat het onderzoek niet voldoende zorgvuldig was omdat tijdens het huisbezoek uitsluitend appellant en niet zijn huisgenote is gehoord faalt, aangezien de in 4.6 genoemde feiten en omstandigheden voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat sprake is van wederzijdse zorg.
4.8. Uit het hiervoor in 4.4 tot en met 4.7 overwogene volgt dat de voorzieningenrechter van de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college op goede gronden heeft geconcludeerd dat, naast het hoofdverblijf in dezelfde woning, sprake was van wederzijdse zorg en daarmee van een gezamenlijke huishouding. De aanvraag is dan ook terecht afgewezen. Het hoger beroep treft geen doel, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Gelet op de uitkomst van dit geding is er geen ruimte voor veroordeling van het college tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente. Het verzoek van appellant daartoe wordt dan ook afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2012.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.