ECLI:NL:CRVB:2012:BV7373

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6920 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die eerder was vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Appellant, die als vrachtwagenchauffeur werkte, had knieklachten en was uitgevallen voor zijn werk. Na een herbeoordeling door de verzekeringsarts M.J. van Rooij in juni 2008, werd vastgesteld dat appellant ook rugklachten had. De verzekeringsarts stelde een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) op, maar na een tweede onderzoek in augustus 2008 werden er aanvullende klachten geconstateerd, waaronder een wond aan de buik en duizeligheid. De arbeidsdeskundige A. Bouterse concludeerde dat appellant niet meer geschikt was voor zijn eigen werk, maar nog wel voor andere functies, wat leidde tot een herziening van de WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% per 14 maart 2009.

Appellant ging in beroep tegen deze herziening, waarbij hij stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat hij meer beperkingen had dan vastgesteld. De bezwaarverzekeringsarts E.J.M. van Paridon concludeerde echter dat er geen nieuwe medische feiten waren en dat de eerder vastgestelde beperkingen correct waren. De rechtbank bevestigde deze conclusie en verklaarde het beroep ongegrond. Appellant ging vervolgens in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de (bezwaar)verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hadden gedaan naar de klachten van appellant. De Raad oordeelde dat de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies voldoende was aangetoond en dat de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid niet onjuist kon worden geacht. De Raad zag geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

10/6920 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 10 november 2010, 09/1976 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 1 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.H.W. Verberne, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Breda, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2011, waar appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant is werkzaam geweest als vrachtwagenchauffeur. Nadat hij voor dit werk was uitgevallen wegens knieklachten is hem na afloop van de wachttijd met ingang van 18 juni 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
80 tot 100%.
2. In het kader van een herbeoordeling is appellant op 13 juni 2008 onderzocht door de verzekeringsarts M.J. van Rooij, die in zijn rapport van dezelfde datum heeft vastgesteld dat er bij appellant sprake is van knie- en rugklachten. Met inachtneming van uit deze klachten voortvloeiende beperkingen heeft hij een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Aangezien appellant tegenover een arbeidsdeskundige had verklaard dat zijn klachten waren toegenomen, is hij op 14 augustus 2008 nogmaals op het spreekuur bij verzekeringsarts Van Rooij geweest. In zijn daaropvolgende rapport van
15 augustus 2008 heeft hij vastgesteld dat er bij appellant, naast de reeds eerder vastgestelde knie- en rugklachten, ook sprake is van een wond aan de buik, duizeligheid en een opgezette voet. Deze nadere klachten zijn voor hem aanleiding geweest de reeds vastgestelde FML enigszins aan te passen. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige
A. Bouterse aan de hand van deze aangepaste FML in zijn rapport van 15 december 2008 vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn eigen werk van vrachtwagenchauffeur maar nog wel voor een vijftal andere functies. Op basis van drie van deze functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 65 tot 80%. In overeenstemming met het rapport van de arbeidsdeskundige is appellant bij besluit van 13 januari 2009 meegedeeld dat zijn WAO-uitkering met ingang van 14 maart 2009 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
3.1. In bezwaar heeft appellant gesteld dat het medisch onderzoek naar zijn klachten onzorgvuldig is geweest en dat hij meer beperkingen heeft dan is aangenomen.
3.2. De bezwaarverzekeringsarts E.J.M. van Paridon heeft in zijn rapport van 15 april 2009 vastgesteld dat in bezwaar geen nieuwe medische feiten naar voren zijn gekomen. Hij heeft zich dan ook kunnen verenigen met de door de primaire verzekeringsarts vastgestelde beperkingen. Nadat de bezwaararbeidsdeskundige M. Prosée in haar rapport van 14 mei 2009 de passendheid van de voor appellant geselecteerde functies nader had gemotiveerd, heeft het Uwv het bezwaar van appellant bij besluit van 15 mei 2009 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
4.1. In beroep heeft appellant herhaald dat hij meer beperkingen heeft. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft hij nadere medische informatie ingebracht van zijn huisarts, waaronder informatie van behandelend specialisten.
4.2. Op deze nadere medische informatie heeft Van Paridon gereageerd met een rapport van 16 april 2010. Daarin heeft hij overwogen dat de klachten zoals uit deze nadere medische informatie naar voren komen al bekend waren, met uitzondering van de slaapapneu. Deze slaapapneu is voor hem echter geen aanleiding geweest de voor appellant vastgestelde belastbaarheid aan te passen omdat uit de overlegde informatie bleek dat van slaapapneu op de datum in geding – te weten 14 maart 2009 – nog geen sprake was.
5.1. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de (bezwaar)verzekeringsartsen een zorgvuldig onderzoek ingesteld naar de klachten van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen. Daarbij heeft de rechtbank onder meer in overweging genomen dat appellant tweemaal op het spreekuur van de verzekeringsarts is geweest en daarbij is onderzocht. Voorts hebben beide artsen het dossier bestudeerd en heeft de bezwaarverzekeringsarts de hoorzitting bijgewoond. Tevens heeft deze laatste in zijn rapport van 16 april 2010 nog een reactie gegeven op de door appellant in beroep ingebrachte medische gegevens, met welke reactie de rechtbank zich heeft kunnen verenigen. Met betrekking tot de klacht van appellant dat de verzekeringsartsen geen informatie hebben ingewonnen bij de huisarts en de behandelende sector heeft de rechtbank overwogen, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Raad, dat daartoe geen aanleiding bestond omdat, gezien de door appellant in beroep ingebrachte medische informatie, er geen sprake was van door specialisten ingezette behandelingen waarvan een effect op de belastbaarheid van appellant viel te verwachten dan wel dat één van deze specialisten een beredeneerd afwijkend standpunt had over de beperkingen van appellant. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien de door de verzekeringsarts vastgestelde en de door bezwaarverzekeringsarts voor akkoord bevonden beperkingen voor onjuist te houden.
5.2. Ten aanzien van de ziekmelding van appellant op 10 april 2009 heeft de rechtbank overwogen dat aan deze door het Uwv geaccepteerde melding geen andere medische informatie ten grondslag ligt dan die appellant in beroep heeft overgelegd en waarop Van Paridon in zijn rapport van 16 april 2010 heeft gereageerd. Zoals reeds hierboven is aangegeven, heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met de door Van Paridon in dit rapport getrokken conclusie dat deze informatie niet dwingt tot wijziging van de medische grondslag van het bestreden besluit.
5.3. Voorts is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies in voldoende mate is aangetoond en dat het op basis van drie van deze functies berekende arbeidsongeschiktheidspercentage niet voor onjuist kan worden gehouden. Dit heeft de rechtbank tot de conclusie gebracht dat het Uwv de bij appellant op en na 14 maart 2009 bestaande mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld op 65 tot 80%. De rechtbank heeft het beroep dan ook ongegrond verklaard.
6.1. De Raad kan zich geheel verenigen met het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Ook de Raad kan de voor appellant vastgestelde belastbaarheid niet voor onjuist houden. Voorts is ook de Raad van oordeel dat de geschiktheid van appellant voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in voldoende mate is gemotiveerd en dat de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid niet voor onjuist kan worden gehouden.
De door appellant ter zitting bij de Raad gestelde onjuiste bejegening van hem door de (bezwaar)verzekeringsartsen kan naar het oordeel van de Raad, onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting, aan het vorenstaande niet afdoen.
6.2. Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2012.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) J.R. Baas.
KR