[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 december 2009, 09/3600 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
Datum uitspraak: 28 februari 2012
Namens appellant heeft mr. A. Bozbey, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2012. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D.L. Swart.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft zich op 16 oktober 2008 gemeld om een aanvraag op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) in te dienen. Hij heeft op 23 oktober 2008 de aanvraag om bijstand ingediend. Hij heeft daarbij opgegeven te wonen op het adres [adres] te [plaatsnaam] (uitkeringsadres). Het college heeft naar aanleiding van de aanvraag een onderzoek verricht naar de woonsituatie van appellant. In dat kader heeft appellant op 22 december 2008 en 8 januari 2009 op een kantoor van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten verklaringen afgelegd en heeft aansluitend aan het gesprek op 22 december 2008 een huisbezoek plaatsgevonden aan het uitkeringsadres. De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 13 januari 2009 de aanvraag af te wijzen op de grond dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan niet kan worden beoordeeld of hij recht heeft op bijstand.
1.2. Bij besluit van 14 april 2009 (bestreden besluit) heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 13 januari 2009 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat, gelet op de bevindingen van het huisbezoek van 22 december 2008, appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op het uitkeringsadres woont.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1. In dit geding ligt ter beoordeling voor de periode van 16 oktober 2009, de meldingsdatum, tot en met 13 januari 2009, de datum van het besluit op aanvraag.
4.2. Appellant heeft aangevoerd dat geen redelijke grond voor het huisbezoek op 22 december 2008 aanwezig was en dat ook het ‘informed consent’ bij het binnentreden in de woning ontbrak. De bevindingen van het huisbezoek moeten daarom buiten beschouwing blijven bij de beoordeling of appellant recht heeft op bijstand.
4.3. Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.
4.4. Op 9 en 16 december 2008 zijn vanwege het college vroeg in de ochtend bezoeken gebracht aan het uitkeringsadres. Op aanbellen werd niet gereageerd. Vervolgens is appellant opgeroepen voor een gesprek op 22 december 2008. Hij heeft toen verklaard dat hij met twee andere broers in de woning op het uitkeringsadres woont, dat hij geen eigen kamer meer heeft, maar bij zijn broer [naam broer] op de kamer slaapt, dat zijn kleding, bestaande uit wat broeken en truitjes, in de gang hangt en dat hij geen andere spullen in de woning heeft. Verder heeft appellant verklaard dat er geen koelkast in de woning staat en hij dus geen eten in de woning heeft. Op basis van die gegevens beschikte het college, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, over een redelijke grond om na afloop van het gesprek op 22 december 2008 een huisbezoek aan het uitkeringsadres af te leggen.
4.5. Een ‘informed consent’ bij het binnentreden in de woning is aan de orde indien de toestemming van de belanghebbende berust op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de (verdere) verlening van bijstand heeft. Is, zoals in dit geval, sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek, dan dient de belanghebbende erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. De bewijslast ten aanzien van het ‘informed consent’ bij het binnentreden in de woning berust op het bestuursorgaan.
4.6. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een ‘informed consent’ in de onder 4.5 bedoelde zin. Uit het rapport van 5 januari 2009 dat naar aanleiding van het huisbezoek van 22 december 2012 is opgemaakt, blijkt niet dat de reden van het huisbezoek aan appellant is meegedeeld en evenmin dat hem is meegedeeld dat hij medewerking aan het huisbezoek mag weigeren, maar dat zijn weigering gevolgen zou kunnen hebben voor de bijstandsverlening. Dat appellant naderhand op 8 januari 2009 heeft verklaard dat hij toestemming heeft gegeven voor het huisbezoek maakt dit niet anders.
4.7. Aangezien een redelijke grond voor het huisbezoek op 22 december 2008 aanwezig was, betekent de omstandigheid dat het ‘informed consent’ bij het binnentreden in de woning ontbrak niet dat hetgeen tijdens het huisbezoek is verklaard en waargenomen buiten beschouwing moet blijven bij de beoordeling of appellant recht heeft op bijstand. Indien appellant naar behoren zou zijn geïnformeerd en vervolgens zou hebben geweigerd aan het huisbezoek mee te werken, zou die weigering immers hebben meegebracht dat zijn recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, hetgeen - gegeven de aanwezigheid van een redelijke grond - evenzeer een grond vormt voor weigering van bijstand. Dit is slechts anders indien het gebruik maken door het college van hetgeen tijdens het huisbezoek is verklaard en waargenomen zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat die situatie zich hier voordoet.
4.8. Hetgeen onder 4.3 tot en met 4.7 is overwogen betekent dat de in 4.2 weergegeven beroepsgrond niet slaagt. Appellant heeft verder aangevoerd dat, ook als de bevindingen van het huisbezoek bij de beoordeling van het recht op hijstand worden betrokken, onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt dat hij niet op het uitkeringsadres woont.
4.9. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden. Voor de juiste toepassing van de WWB is het van essentieel belang dat duidelijkheid bestaat over de woon- en verblijfplaats van de belanghebbende. In een aanvraagsituatie ligt het op de weg van de aanvrager hierover de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandsverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
4.10. Gelet op de bevindingen van het huisbezoek van 22 december 2008 en hetgeen appellant op 22 december 2008 en
8 januari 2009 over zijn woonsituatie heeft verklaard heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op het uitkeringsadres woont. De Raad onderschrijft de overwegingen die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd en verwijst daarnaar. De in 4.8 genoemde beroepsgrond die een herhaling is van hetgeen appellant in eerste aanleg op dit punt naar voren heeft gebracht, treft dan ook geen doel.
4.11. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en W.F. Claessens en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2012.