T U S S E N U I T S P R A A K
[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 december 2009, 09/2867 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
Datum uitspraak: 28 februari 2012
Namens appellante heeft mr. P. Verbraaken, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de zaak met reg. nr. 10/144 WWB, plaatsgevonden op 17 januari 2012. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Verbraaken en het college door D.L. Swart. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. Er wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt sinds 1 april 1995 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Zij staat, evenals haar vader [naam vader], vanaf 17 oktober 2006 als nieuwe beheerder vermeld op de vergunning die op 8 september 2006 aan [naam moeder], de moeder van appellante, is verleend voor het exploiteren van een seksinrichting aan de [adres 1] te [gemeente], genaamd [naam bedrijf] (exploitatievergunning).
1.2. Bij besluit van 17 oktober 2008 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 9 oktober 2008 ingetrokken op de grond dat haar woonkosten hoger zijn dan de voor haar geldende norm voor levensonderhoud en dat zij onvoldoende informatie heeft verstrekt en onvoldoende medewerking heeft verleend door bij een gesprek met medewerkers van de afdeling Bijzonder Onderzoek voortijdig te vertrekken. Tegen dat besluit heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend.
1.3. Bij besluit van 26 november 2008, voor zover van belang, heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 17 oktober 2006 ingetrokken op de grond dat appellante onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over mogelijke inkomsten en haar woonsituatie. Bij besluit van 23 februari 2009, voor zover van belang, heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 november 2008 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 2 december 2009, 09/2042 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het beroep van appellante tegen het besluit van 23 februari 2009 ongegrond verklaard. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is aanhangig bij de Raad.
1.4. Op 7 januari 2009 heeft appellante zich gemeld om bijstand aan te vragen. Op 26 januari 2009 heeft zij de aanvraag om bijstand ingediend. Appellante heeft op het aanvraagformulier vermeld dat zij als derde beheerder is geregistreerd op de exploitatievergunning en dat zij dit heeft gedaan om haar ouders te helpen. Die registratie maakt het immers mogelijk dat zij haar ouders vervangt indien deze als gevolg van ziekte niet in het bedrijf aanwezig kunnen zijn. Appellante krijgt daarvoor geen enkele vergoeding.
1.5. Bij besluit van 27 januari 2009, na bezwaar gehandhaafd bij het besluit van 30 maart 2009 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. Het bestreden besluit berust op de overweging dat appellante niet heeft aangetoond dat na het besluit tot intrekking van de bijstand van 26 november 2008 de omstandigheden in die zin zijn gewijzigd dat zij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Daarbij heeft het college overwogen dat appellante nog steeds bekend staat als beheerder van de seksinrichting [adres 1] te [gemeente]. Het college heeft de omstandigheid dat appellante door de intrekking van de bijstand geen inkomsten meer heeft en dat de schuld bij haar ouders is toegenomen niet als een relevante wijziging in de omstandigheden aangemerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Volgens appellante heeft het college, gelet op de door haar bij de aanvraag gegeven toelichting op haar registratie als beheerder op de exploitatievergunning, de aanvraag ten onrechte zonder nader onderzoek afgewezen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In geval van een aanvraag om bijstand bestrijkt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel de periode vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld een aanvraag in te dienen tot en met de datum van het primaire besluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 7 januari 2009 tot en met
27 januari 2009.
4.2. Indien een periodieke bijstandsuitkering is beëindigd of ingetrokken en het gaat om een aanvraag gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat de omstandigheden zijn gewijzigd in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
4.3. Bij het besluit van 17 oktober 2008 heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 9 oktober 2008. Bij het besluit van 26 november 2008 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 17 oktober 2006 ingetrokken. Omdat ten tijde van het nemen van het besluit van 26 november 2008 de bijstand van appellante al met ingang van 9 oktober 2008 was ingetrokken, betreft dat besluit de intrekking van de bijstand over een afgesloten periode in het verleden, namelijk de periode van 17 oktober 2006 tot en met 8 oktober 2008.
4.4. Hetgeen onder 4.3 is overwogen betekent dat het college bij de beoordeling van de aanvraag van appellante van 26 januari 2009 ten onrechte het besluit van 26 november 2008 als uitgangspunt heeft genomen voor de beantwoording van de vraag of appellante heeft aangetoond dat haar omstandigheden zijn gewijzigd in de in 4.2 bedoelde zin. Het college had moeten beoordelen of de omstandigheden van appellante zijn gewijzigd ten opzichte van de omstandigheden die hebben geleid tot het besluit van 17 oktober 2008. Aan het besluit van 17 oktober 2008 heeft het college niet ten grondslag gelegd dat appellante geregistreerd staat als beheerder op de exploitatievergunning. Dat betekent dat het college de aanvraag van 26 januari 2009 niet zonder meer kon afwijzen op de grond dat appellante nog steeds als beheerder op de exploitatievergunning geregistreerd. Voor het afwijzen van de aanvraag op die grond had het op de weg van het college gelegen om naar aanleiding van de door appellante op het aanvraagformulier verstrekte informatie over haar registratie als beheerder op de exploitatievergunning nader onderzoek te doen naar de vraag of appellante op geld waardeerbare activiteiten verrichtte. Daarbij is van belang dat het feit dat appellante als beheerder op de exploitatievergunning is vermeld weliswaar doet vermoeden dat zij werkzaamheden verrichtte, maar dat een daarop gericht onderzoek nodig is om te kunnen vaststellen of daadwerkelijk op geld waardeerbare activiteiten worden verricht.
4.5. Gelet op hetgeen onder 4.2 tot en met 4.4 is overwogen is het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid en niet op een deugdelijke wijze gemotiveerd. De rechtbank heeft dat niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen.
4.6. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het college op te dragen het in 4.5 geconstateerde gebrek te herstellen. Hierbij wijst de Raad erop dat het college ter zitting van de Raad in de gevoegde zaak met reg.nr. 10/144 WWB desgevraagd heeft verklaard dat thans geen onderzoek meer kan worden gedaan naar de vraag in hoeverre appellante in de periode van 17 oktober 2006 tot en met 8 oktober 2008 daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid heeft verricht.
De Centrale Raad van Beroep;
Draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 30 maart 2009 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en W.F. Claessens en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2012.