ECLI:NL:CRVB:2012:BV7096

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-144 WWB-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de intrekking en terugvordering van bijstand van appellante besproken. Appellante heeft sinds 1 april 1995 bijstand ontvangen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage heeft op 17 oktober 2008 de bijstand van appellante ingetrokken, omdat zij onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over haar inkomsten en woonsituatie. Dit besluit werd later bevestigd door een bestreden besluit op 23 februari 2009, waarin het college stelde dat appellante in strijd met haar inlichtingenverplichting niet alle relevante informatie had verstrekt over haar activiteiten als beheerder van een seksinrichting.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestreden besluit kan worden gedragen door het standpunt dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De Raad concludeert dat de tekortkoming van appellante op zichzelf onvoldoende basis biedt om te concluderen dat niet kan worden beoordeeld of zij recht heeft op bijstand. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, omdat deze niet zorgvuldig zijn voorbereid en niet op een deugdelijke motivering berusten.

De Raad draagt het college op om het geconstateerde gebrek in het besluit van 23 februari 2009 te herstellen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en de noodzaak voor het college om adequaat onderzoek te doen naar de feitelijke werkzaamheden van appellante, aangezien het college niet heeft aangetoond dat appellante daadwerkelijk op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 28 februari 2012.

Uitspraak

10/144 WWB-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
T U S S E N U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 december 2009, 09/2042 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
Datum uitspraak: 28 februari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. Verbraaken, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de zaak met reg. nr. 10/145 WWB, plaatsgevonden op 17 januari 2012. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Verbraaken en het college door D.L. Swart. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. Er wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 1 april 1995 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 17 oktober 2008 heeft het college de bijstand met ingang van 9 oktober 2008 ingetrokken.
1.2. Bij besluit van 26 november 2008 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 17 oktober 2006 ingetrokken op de grond dat appellante onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over mogelijke inkomsten en haar woonsituatie. Voorts heeft het college bij dat besluit de kosten van de over de periode van 17 oktober 2006 tot en met 8 oktober 2008 verleende bijstand tot een bedrag van € 20.653,17 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 9 februari 2009 heeft het college het van appellante over 2008 teruggevorderde bedrag gebruteerd en het saldo van de vordering op 1 januari 2009 vastgesteld op € 10.759,90.
1.3. Bij besluit van 23 februari 2009 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 26 november 2008 en 9 februari 2009 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting het college niet alle relevante informatie heeft verstrekt over haar op geld waardeerbare activiteiten ten behoeve van een seksinrichting en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of zij recht heeft op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verkaard. De rechtbank heeft hiertoe onder meer overwogen dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet door te geven dat zij als beheerder staat vermeld op de exploitatievergunning van het kamerverhuurbedrijf in de [adres 1] te [gemeente] (exploitatievergunning). Weliswaar stelt appellante dat zij dit telefonisch aan haar bijstandsconsulente heeft gemeld, maar hiervan blijkt niets uit het dossier. Dat het dossier op dit punt onvolledig zou zijn, is de rechtbank niet gebleken. Door het schenden van de inlichtingenverplichting heeft appellante het college de mogelijkheid ontnomen onderzoek te doen naar de feitelijke werkzaamheden die zij heeft verricht in het kamerverhuurbedrijf. De gevolgen van het risico dat appellante heeft genomen dat hierdoor achteraf niet meer kan worden vastgesteld welke werkzaamheden zij heeft verricht en welke waarde deze vertegenwoordigen, dienen voor haar rekening te blijven.
3. In hoger beroep heeft appellante de onder 2 weergegeven oordelen van de rechtbank bestreden. Appellante betwist dat zij niet heeft gemeld dat zij als beheerder op een exploitatievergunning zou komen te staan. Er was ook geen aanleiding om de vermelding op de vergunning niet door te geven, omdat appellante uitsluitend voor noodgevallen op de vergunning stond, zodat zij in zou kunnen springen in het geval zich een noodgeval zou voordoen. Appellante vermoedt dat zich in het integrale dossier stukken bevinden die tot de conclusie nopen dat zij wel heeft voldaan aan haar inlichtingenverplichting en dat het college op de hoogte was van de vermelding als beheerder op de exploitatievergunning.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het college heeft bij het besluit van 26 november 2008 de bijstand met ingang van 17 oktober 2006 ingetrokken. Aangezien het college de bijstand van appellante al eerder had ingetrokken met ingang van 9 oktober 2008, ligt de periode van 17 oktober 2006 tot en met 8 oktober 2008 ter beoordeling voor.
4.2. Vast staat dat appellante, evenals haar vader [naam vader], vanaf 17 oktober 2006 als nieuwe beheerder staat vermeld op de vergunning die op 8 september 2006 aan [naam moeder], de moeder van appellante, is verleend voor het exploiteren van een seksinrichting aan de [adres 1] te [gemeente], genaamd [naam bedrijf]. Voorts staat vast dat appellante op de inlichtingenformulieren die zij maandelijks bij de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten diende in te leveren niet heeft gemeld dat zij als beheerder op de exploitatievergunning stond vermeld. Gelet hierop is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. De stelling van appellante dat zij dit aan haar consulente telefonisch heeft gemeld en dat hiervan ten onrechte niets blijkt uit het dossier, wat daarvan ook zij, doet aan deze schending niet af.
4.3. Deze tekortkoming biedt op zichzelf evenwel onvoldoende basis voor de conclusie dat als gevolg daarvan niet kan worden beoordeeld of appellante gedurende de gehele hier te beoordelen periode nog recht heeft op bijstand. Het feit dat appellante op de exploitatievergunning als beheerder staat vermeld doet weliswaar vermoeden dat appellante werkzaamheden verrichtte, maar het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat appellante gedurende de hier te beoordelen periode daadwerkelijk op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. Daarbij is van belang dat appellante als derde beheerder is geregistreerd op de exploitatievergunning en dat zij heeft verklaard dat zij dit heeft gedaan om haar ouders te helpen. Die registratie maakt het volgens appellante mogelijk dat zij haar ouders vervangt indien deze als gevolg van ziekte niet in het bedrijf aanwezig kunnen zijn. Appellante heeft verder verklaard dat zij daarvoor geen enkele vergoeding ontvangt. Deze verklaring van appellante is niet bij voorbaat ongeloofwaardig. Voorts is van belang dat het college niet heeft onderzocht of appellante werkzaamheden heeft verricht. Het college heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat een dergelijk onderzoek niet heeft plaatsgevonden.
4.4. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.3, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het bestreden besluit kan worden gedragen door het standpunt dat, doordat appellante niet alle relevant informatie heeft overgelegd, het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit vernietigen omdat het niet zorgvuldig is voorbereid en evenmin op een deugdelijke motivering berust.
4.5. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het college op te dragen het in 4.4 geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Hierbij wijst de Raad erop dat het college ter zitting van de Raad desgevraagd heeft verklaard dat thans geen onderzoek meer kan worden gedaan naar de vraag in hoeverre appellante in de te beoordelen periode daadwerkelijk op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. Opmerking verdient voorts dat het college aan het besluit van 26 november 2008 mede ten grondslag heeft gelegd dat appellante onvoldoende informatie heeft verstrekt over haar woonsituatie.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het geconstateerde gebrek in het besluit van 23 februari 2009 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en W.F. Claessens en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2012.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) R. Scheffer.
HD