[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 november 2009, 09/580 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
Datum uitspraak: 21 februari 2012
Namens appellant heeft mr. S. Salhi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Salhi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D.L. Swart.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft bijstand ontvangen van 19 januari 1998 tot en met 15 juli 2001, van 8 november 2002 tot en met 31 augustus 2003 en van 23 oktober 2003 tot en met 28 februari 2006, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Bij een huisbezoek op 16 november 2005 in het kader van het zogeheten pandenproject, is in de woning van appellant onder meer een fiets aangetroffen met tassen die worden gebruikt door krantenbezorgers. Mede naar aanleiding daarvan heeft het college een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is op 23 februari 2006 opnieuw een huisbezoek afgelegd. Daarbij heeft appellant verklaard dat hij een krantenwijk heeft waarvan hij het college niet op de hoogte had gesteld. Bij een huisbezoek op 6 maart 2006 is tot dat moment de niet bekende administratie van appellant te voorschijn gekomen, waaronder twee niet eerder vermelde bankrekeningen van appellant, diverse spaarvormen op zijn naam en stukken waarin is vermeld dat hij beheerder is voor de Haagsche Courant en bezorger van het Utrechts Nieuwsblad. In een schriftelijke verklaring van 6 maart 2006 heeft appellant een toelichting gegeven op deze stukken. Daarin heeft appellant opnieuw melding gemaakt van zijn baan als krantenbezorger. Bij brief van 17 maart 2003 (lees: 2006) heeft hij onder meer een gedeelte van de afschriften van de bankrekeningen overgelegd en meegedeeld dat de rest van zijn administratie is gestolen. Na opschorting van het recht op bijstand heeft het college de bijstand met ingang van 1 maart 2006 ingetrokken. Na ontvangst van loongegevens van appellant van PCM Distributiebedrijf BV (PCM) over de jaren 1998 tot 2006 heeft het college bij besluit van 7 december 2006 de aan appellant in de periode van 19 januari 1998 tot en met 28 februari 2006 verleende bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 61.372,14 van hem teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 22 december 2008 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 december 2006 ongegrond verklaard. De besluitvorming, zoals nader toegelicht, berust op de overweging dat het recht op bijstand van appellant over de periode van januari 1998 tot en met mei 2003 niet kan worden vastgesteld omdat hij in strijd met de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting inkomsten heeft verzwegen en slechts een deel van de bankafschriften heeft overgelegd. Vanaf juni 2003 tot en met 28 februari 2006 heeft appellant geen recht op bijstand omdat hij met de inkomsten en de stortingen op de bankrekeningen, waarvan de herkomst onbekend is gebleven, beschikte over middelen die hoger zijn dan de voor hem geldende bijstandsnorm.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij ontkent dat hij zelf werkzaamheden heeft verricht en dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant heeft zijn verklaring van 6 maart 2006 bij brief aan de Raad van 9 januari 2012 ingetrokken; hij heeft deze verklaring destijds onder druk van stopzetting van zijn bijstand afgelegd. Hij stelt dat hij mensen die niet legaal konden werken en geen eigen bankrekening hadden heeft geholpen door zijn naam en bankrekeningen aan hen beschikbaar te stellen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant een aantal getuigenverklaringen en loonstroken overgelegd. Ter zitting van de Raad heeft appellant verklaard dat niet hij, maar anderen geld hebben gestort op de op zijn naam staande bankrekeningen. Over de herkomst daarvan weet hij niets, omdat hij zelf helemaal geen bemoeienis had met deze rekeningen. Appellant heeft verder nog aangevoerd dat hij niet het inkomen heeft om de gestolen, nog ontbrekende bankafschriften bij de bank op te vragen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het college heeft aan de hand van de verklaringen van appellant van 23 februari 2006 en 6 maart 2006 en de loongegevens van PCM aannemelijk gemaakt dat appellant over de jaren 1998 tot en met 2006 inkomsten heeft genoten van PCM waarvan hij in strijd met de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt. De intrekking door appellant van zijn ondertekende verklaring van 6 maart 2006 na bijna zes jaar is voor de Raad geen reden om aan de juistheid van die verklaring te twijfelen. Verder heeft appellant zijn stelling dat hij zelf geen werkzaamheden heeft verricht, maar uitsluitend zijn naam en bankrekeningen aan anderen beschikbaar stelde, niet met concrete, verifieerbare gegevens onderbouwd. De getuigenverklaringen en loonstroken die hij heeft overgelegd zijn hiertoe onvoldoende, omdat daaruit niet blijkt dat appellant de werkzaamheden waarvoor hij van PCM betaald heeft gekregen niet zelf heeft verricht. De loonstroken die niet op naam van appellant staan, zijn veelal van vóór de in geding zijnde periode en afkomstig van andere dagbladdistributiebedrijven dan PCM. Ook door op zijn naam staande bankrekeningen te verzwijgen heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden.
4.2. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat, in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, recht op aanvullende bijstand bestond.
4.3. Over de periode van januari 1998 tot en met mei 2003 heeft appellant slechts een gedeelte van de gegevens van de op zijn naam staande bankrekeningen overgelegd, zodat over die periode het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Afgezien van de vraag wat daarvan het gevolg zou kunnen zijn, heeft appellant zijn stelling dat de rest van zijn administratie over die periode is gestolen niet aannemelijk gemaakt door bijvoorbeeld een aangifte over te leggen. De keuze van appellant om wegens de hoge kosten geen kopieën van de ontbrekende bankafschriften op te vragen bij de banken, moet voor zijn rekening en risico blijven.
4.4. Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat de op zijn rekening gestorte bedragen behoren tot de middelen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan hem om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.5. Uit de over de periode van juni 2003 tot en met 28 februari 2006 beschikbare bankafschriften is gebleken dat er naast de inkomsten van PCM ook bedragen zijn overgemaakt door andere dagbladdistributiebedrijven en dat er regelmatig aanzienlijke kasstortingen zijn gedaan, waarvoor appellant geen verklaring heeft gegeven. De stelling van appellant dat de bijschrijvingen van de diverse dagbladdistributiebedrijven zijn bestemd voor anderen vindt geen steun in de beschikbare gegevens. Uit de bankafschriften blijkt namelijk niet dat deze bedragen na bijschrijving op de rekening direct weer zijn opgenomen of kunnen worden gerelateerd aan de overgelegde loonstroken op naam van anderen. Appellant heeft zijn stelling dat hij de rekeningen zelf niet gebruikte en dat de kasstortingen zijn gedaan door de ongeveer veertien mensen aan wie hij zijn bankrekeningen ter beschikking stelde op geen enkele wijze onderbouwd. Op de afschriften staan ook transacties vermeld ten behoeve van spaarrekeningen van appellant, en de getuigenverklaringen die hij heeft overgelegd vermelden slechts het beschikbaar stellen van de bankrekeningen voor het overmaken van salaris als krantenbezorger. Appellant heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij redelijkerwijs niet kon beschikken over de saldi op zijn bankrekeningen. Nu de hoogte van de inkomsten die appellant in de periode van juni 2003 tot en met 28 februari 2006 maandelijks ontving meer bedroeg dan de voor hem geldende bijstandsnorm, had hij gedurende deze periode geen recht op bijstand.
4.6. Appellant heeft noch de uitoefening van de bevoegdheid tot intrekking, noch de op de intrekking steunende bevoegdheid tot terugvordering en de uitoefening van die bevoegdheid bestreden.
4.7. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.N.A. Bootsma en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2012.