[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 november 2010, 10/5663 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 22 februari 2012
Namens appellante heeft mr. O. Huisman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 16 februari 2011 heeft voormelde gemachtigde een schrijven van 14 februari 2011 van C.M. Fortanier, arts-assistent orthopedie, ingezonden.
Het Uwv heeft bij brief van 26 mei 2011 een vraag van de Raad beantwoord door middel van inzending van een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 25 mei 2011.
Voormelde gemachtigde heeft daarop gereageerd bij brief van 30 mei 2011.
Bij brief van 4 juli 2011 heeft het Uwv een rapport van 30 juni 2011van de bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer in het geding gebracht
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2012. Appellante en haar gemachtigde waren aanwezig. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
1.1. Appellante was tot 1 augustus 2007 werkzaam als schoonmaakster in een bakkerij annex supermarkt. Nadien heeft zij een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Vanuit die situatie heeft zij zich op 24 september 2007 ziek gemeld in verband met rugklachten en klachten aan de linker knie, waarna haar een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) is toegekend. Nadat zij op 4 maart 2008 is gezien op het spreekuur van een verzekeringsarts, is zij bij besluit van dezelfde datum per 10 maart 2008 (onder meer) geschikt verklaard voor het verrichten van haar arbeid waarna haar verdere ZW-uitkering is geweigerd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 maart 2008. Dit bezwaar is in eerste instantie niet-ontvankelijk verklaard. Het daartegen ingestelde beroep en hoger beroep heeft (uiteindelijk) geleid tot de uitspraak van de Raad van 23 december 2009, LJN: BK8375, waarbij de niet-ontvankelijkverklaring is vernietigd.
1.2. In bezwaar is, naast de stelling dat de ernst van de rug- en knieklachten van appellante niet goed is ingeschat, met name gesteld dat de verzekeringsarts geen goed beeld had van de specifieke belastende aspecten van haar arbeid in de bakkerij, waarbij veelvuldig sprake was van hurken, tillen en buigen. Naar aanleiding hiervan heeft de bezwaararbeidsdeskundige R.J.C. Hogeveen blijkens diens rapport van 1 juli 2010 de werkruimten van de bakkerij waar appellante moest werken, bezocht en heeft hij een omschrijving gegeven van de taken die zij als schoonmaakster moest uitvoeren. Vervolgens is bezwaarverzekeringsarts De Brouwer in zijn rapport van 12 juli 2010 tot de conclusie gekomen, dat hurken en bukken weliswaar pijnklachten aan de knie kunnen veroorzaken, maar dat de hiermee samenhangende belasting in het werk van appellante zo weinig voorkwam dat deze belasting met het oog op de toestand van haar (linker) knie toelaatbaar is te achten. Vervolgens heeft het Uwv het bezwaar bij besluit van 15 juli 2010 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, maar bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv heeft nagelaten om de door de bezwaararbeidsdeskundige opgestelde werkomschrijving voor commentaar aan appellante voor te leggen, hetgeen als onzorgvuldig moet worden aangemerkt. Reeds daarom moet het bestreden besluit vernietigd worden. Er bestaat echter aanleiding de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten omdat appellante met recht geschikt is verklaard voor het verrichten van haar arbeid. Nu appellante niet terug kan keren naar haar vroegere werkgever moet als haar arbeid gelden arbeid die bij een soortgelijke werkgever wordt verricht. Dit betekent dat schoonmaakwerk in het algemeen tot uitgangspunt moet worden genomen zonder de specifieke werkomstandigheden zoals beschreven in een door haar voormalige werkgever opgestelde brief. Ook heeft het Uwv er met recht op gewezen dat, indien wordt uitgegaan van het naleven van de arbo-regels, niet zoveel gebukt en gehurkt hoeft te worden als appellante stelt. Hiervan uitgaande kan, nu uit de gedingstukken niet blijkt dat sprake is van ernstige rug- en knieklachten, niet gesteld worden dat appellante ongeschikt was voor haar arbeid.
3. In hoger beroep is namens appellante in de eerste plaats gesteld, dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft aangelegd door uit te gaan van schoonmaakwerk in het algemeen. Tevens is er (nogmaals) op gewezen, dat bij het werk in de bakkerij waar appellante werkte, veel hurken, buigen en kruipen voorkwam omdat ook onder de toonbank en onder de vitrines schoongemaakt moest worden, terwijl bovendien bij het schoonhouden van de onderste planken en (koel)vitrines in de winkel veel gebukt moest worden. Met name hierdoor was dit werk te kniebelastend voor appellante. Ook is nog gewezen op de in hoger beroep overgelegde verklaring van Fortanier voornoemd.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. De Raad merkt allereerst op dat appellante in september 2007 een uitkering ingevolge de ZW is toegekend welke per 10 maart 2008 is geweigerd. Volgens artikel 93, eerste lid, van de ZW waarin het overgangsrecht is opgenomen bij (het per 1 januari 2008 in werking getreden) artikel 19, vijfde lid, van de ZW, is laatstgenoemd artikelonderdeel niet op appellante van toepassing. De Raad heeft echter al in rechtspraak van voor 1 januari 2008 - zie onder meer de uitspraak van de Raad van 11 oktober 2006, LJN AZ0178 - geoordeeld, dat ten aanzien van iemand die niet meer naar de vroegere werkgever kan terugkeren, als maatstaf de laatst uitgeoefende arbeid moet gelden, waarbij echter de bijzondere belastende aspecten ervan buiten beschouwing dienen te blijven. De hier te hanteren maatstaf is derhalve niet schoonmaakwerk in het algemeen, maar het werk dat appellante laatstelijk verrichtte, waarbij slechts de elementen die doorgaans bij schoonmaakwerk in een bakkerij voorkomen in aanmerking worden genomen.
4.3. Uit de gedingstukken blijkt niet dat er sprake zou zijn van (zeer) ernstige beperkingen aan de knie. Uit de informatie van orthopedisch chirurgen P. van der Woude en J.W.A. Swen valt slechts af te leiden dat er ten aanzien van de knie sprake is van een (goedaardig) pijnsyndroom, terwijl laatstgenoemde arts op 7 april 2008 nog vermeldt dat de röntgenfoto van de linker knie geen afwijkingen laat zien. De in hoger beroep overgelegde brief van Fortanier bevestigt dit beeld. De bezwaarverzekeringsarts heeft dan ook met recht in zijn rapporten van 25 oktober 2010 en 30 juni 2011 de conclusie getrokken, dat er met betrekking tot eventuele overbelasting van de knie slechts twijfel kan bestaan bij frequent tillen, bukken en hurken.
4.4. Uitgaande van de onder 4.2 weergegeven maatstaf kan het schoonhouden niet alleen van maar ook onder toonbanken en (koel)vitrines aangemerkt worden als schoonmaakwerk dat gewoonlijk in een bakkerij voorkomt. Dat in de bakkerij waar appellante werkte, geen adequate hulpmiddelen beschikbaar waren waarmee bijvoorbeeld ook de ruimte onder een vitrine zonder (diepe) kniebuigingen gereinigd kan worden maakt dat niet anders. Weliswaar sluit dit niet uit dat soms toch gehurkt en gebogen zal moeten worden, maar van het zeer frequent voorkomen van deze activiteiten is naar het oordeel van de Raad geen sprake.
4.5. Gelet op de onder 4.3 vermelde geringe ernst van de knie- en rugklachten van appellante, volgt de Raad de bezwaarverzekeringsarts in zijn oordeel, dat nu frequent hurken, knielen en buigen in het werk dat appellante verrichtte niet voorkwam, de belasting van dat werk de belastbaarheid van appellante niet te boven ging. Het Uwv heeft appellante dan ook met recht verdere uitkering van ziekengeld geweigerd omdat zij geschikt is te achten voor haar arbeid.
4.6. Uit hetgeen onder 4.2 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J. Riphagen en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2012.
(get.) L. van Eijndthoven.