ECLI:NL:CRVB:2012:BV6620

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-4038 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ziekengeld en geschiktheid voor eigen werk in het kader van de Ziektewet

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellante die in beroep ging tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar recht op ziekengeld beëindigde. Appellante, werkzaam als directiesecretaresse, had zich ziek gemeld vanwege spier- en vermoeidheidsklachten. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts werd zij geschikt verklaard voor haar werk, wat leidde tot de beëindiging van haar ziekengeld per 26 maart 2009. Het Uwv verklaarde het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond, wat resulteerde in de aangevallen uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante niet in haar belangen was geschaad door de wijze waarop de hoorplicht was uitgevoerd. De Raad stelde vast dat het medisch onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts ook als hoorzitting had gefunctioneerd, en dat appellante voldoende gelegenheid had gehad om haar bezwaren naar voren te brengen. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit van het Uwv berustte op een zorgvuldige medische onderbouwing en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De Raad zag geen reden voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar gedaan op 22 februari 2012.

Uitspraak

10/4038 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 3 juni 2010, 09/1474 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 22 februari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.G. Wiebes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2012, waar appellante is verschenen bijgestaan door mr. Wiebes. Het Uwv is met bericht niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De Raad gaat bij zijn beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Appellante was op basis van een tijdelijk dienstverband vanaf 3 maart 2008 werkzaam als directiesecretaresse voor 21 uur per week. Op 21 juli 2008 heeft zij zich ziek gemeld in verband met spier- en vermoeidheidsklachten. Per 28 februari 2009 is het tijdelijk dienstverband beëindigd en ontving zij een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW).
1.3. Na onderzoek door een verzekeringsarts is appellante bij besluit van 26 maart 2009 per die datum geschikt verklaard voor haar werk en is het recht op ziekengeld beëindigd.
1.4. Bij besluit van 20 juli 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 maart 2009 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft het bestreden besluit genomen op grond van de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts G.P.J. de Kanter van 17 juli 2009, die appellante in aanwezigheid van haar gemachtigde heeft gezien bij een hoorzitting in de vorm van een medisch onderzoek op 11 juni 2009.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2. De rechtbank is van oordeel dat appellante niet in haar belangen is geschaad door de wijze waarop de hoorzitting heeft plaatsgevonden aangezien appellante niet heeft kunnen aangeven welke onderdelen van het bezwaar de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportage heeft gemist.
2.3. Voorts is de rechtbank van oordeel dat appellante geen medisch objectiveerbare gegevens heeft ingebracht, die haar stelling onderschrijft dat haar beperkingen zijn onderschat. De beschikbare gedingstukken hebben de rechtbank geen aanleiding gegeven tot twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts over de medische situatie van appellante per 26 maart 2009 en over de volledige hersteldverklaring per die datum. De rechtbank heeft het daarbij van belang geacht dat sprake is geweest van een voldoende medisch onderzoek door zowel de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts, waarbij de bezwaarverzekeringsarts informatie van de behandelend sector heeft meegewogen.
2.4. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv in voldoende mate gevolg heeft gegeven aan het het gestelde in artikel 7:11, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat in dit geval door het medisch onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts als hoorzitting te laten fungeren afbreuk is gedaan aan de door de wetgever beoogde functies van de hoorplicht, dat niet alle aspecten van haar bezwaar zijn beoordeeld (maar niet haar stelling dat de primaire arts vooringenomen was), de verslaglegging van de hoorzitting niet deugdelijk was en dat de rechtbank derhalve ten onrechte heeft geconcludeerd dat zij niet in haar belang is geschaad door de wijze waarop het horen heeft plaatsgevonden. Voorts stelt appellante dat zij wel objectiveerbare medische gegevens heeft ingebracht.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellante tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1. In zijn uitspraak van 1 juli 2003, LJN AH9929, heeft de Raad geoordeeld dat het niet ongeoorloofd is om in daarvoor in aanmerking komende Ziektewetzaken het nader medisch onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts tevens als hoorzitting te laten functioneren, mits geen afbreuk wordt gedaan aan de door de wetgever beoogde functie van de hoorplicht, de gang van zaken voor alle betrokkenen duidelijk is en ook overigens wordt voldaan aan de wettelijke bepalingen ter zake van het horen.
4.2.1. Uit de gedingstukken blijkt dat de gemachtigde van appellante in het aanvullend bezwaarschrift van 2 mei 2009 heeft aangegeven dat appellante uitdrukkelijk wenst te worden gehoord op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb teneinde haar bezwaarschrift nader toe te lichten. Vervolgens is appellante bij brief van 18 mei 2009 uitgenodigd voor een hoorzitting in de vorm van een medisch onderzoek. De gemachtigde van appellante heeft een afschrift van deze brief ontvangen.
4.2.2. Naar het oordeel van de Raad blijkt uit de brief van 18 mei 2009 duidelijk dat het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts niet alleen een medisch onderzoek maar ook een hoorzitting was waar appellante haar bezwaren zou kunnen toelichten. Appellante noch haar gemachtigde hebben voor het onderzoek op 11 juni 2009 tegen de inhoud van deze brief bezwaar gemaakt.
4.2.3. Het is de Raad niet gebleken dat appellante haar standpunten niet in voldoende mate aan de orde heeft kunnen stellen tijdens het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts.
4.2.4. Evenmin heeft de Raad kunnen vaststellen dat in de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts de bezwaren van appellante onvolledig of onjuist zijn weergegeven.
4.2.5. De Raad is gelet op het voormelde van oordeel dat appellante niet is geschaad in haar belangen door de wijze waarop de uitvoering van hoorplicht heeft plaatsgevonden. Er is naar het oordeel van de Raad geen aanleiding schending van de hoorplicht aan te nemen.
4.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit berust op een voldoende en zorgvuldige medische onderbouwing. De door appellante in hoger beroep overgelegde medische informatie brengt de Raad niet tot een andersluidend oordeel. De enkele vermelding van de diagnose fibromyalgie in de overgelegde brief van de reumatoloog P. Baudoin van 27 oktober 2010 kan de Raad niet tot de conclusie leiden dat de beoordeling van de bezwaarverzekeringsarts onjuist is. Het enkel stellen van deze bepaalde diagnose is immers niet beslissend nu het gaat om de eventuele beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid. De bij brief van 6 september 2011 overgelegde verklaringen van psychiater J.S. Verwei en van psycholoog D.H.J. Timmermans zien niet op de datum hier in geding.
4.4. Gelet op het hiervoor gestelde in 4.1 tot en met 4.3 komt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten op grond van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J. Riphagen en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2012.
(get.) C.P.J. Goorden.
(get.) L. van Eijndthoven.
KR