[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 12 november 2010, 10/577 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 21 februari 2012
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 3 augustus 2011 een tussenuitspraak,
LJN BR4120, gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv op 11 oktober 2011 een nader besluit genomen.
Appellant heeft schriftelijk zijn zienswijze op het nadere besluit naar voren gebracht.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 21, eerste en zesde lid, van de Beroepswet (Bw), is afgezien van een nader onderzoek ter zitting.
1.1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. De Raad heeft in de tussenuitspraak het Uwv met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Bw opgedragen de feiten met betrekking tot de omvang van de door appellant verrichte werkzaamheden in de periode in geding op een zorgvuldige wijze vast te stellen en het bestreden besluit met die feiten in overeenstemming te brengen.
1.3. Het Uwv heeft in het besluit van 11 oktober 2011 gesteld dat met zekerheid vaststaat dat appellant met ingang van 1 mei 2002 voor minimaal 55,38 uur per week werkzaam is geweest als zelfstandig ondernemer in zijn sportschool. Het Uwv baseert zich daarbij onder meer op de eerder overgelegde rapportage van Agens van 12 april 2002, op de openingstijden van de sportschool volgens de website en op een nieuw ingebracht Easy Start Ondernemers Rapport (ESOR) van 7 maart 2002. Voor de periode van 1 mei 2002 tot 16 augustus 2002, in welke periode appellant een uitkering op grond van de Ziektewet ontving, betekent dit dat de verdiensten als zelfstandige worden gekort op het dagloon. Gelet op het feit dat appellant geen winst uit onderneming heeft genoten, maar verlies, vindt er voor deze periode geen korting plaats op de ZW-uitkering. De WW-uitkering wordt over de periode van 16 augustus 2002 tot en met 13 december 2004 herzien. Het terug te vorderen bedrag is gewijzigd vastgesteld op € 25.608,78 bruto. De opgelegde boete van € 2.269,- blijft gehandhaafd.
2. Namens appellant is aangevoerd dat er geen sprake is van een zorgvuldige onderbouwing van de volgens het Uwv door appellant gewerkte uren. Hij heeft er daarbij op gewezen dat de stukken waarop het Uwv zijn standpunt baseert stukken zijn die tot de processtukken behoren. Uit deze stukken, waaronder de rapportage van Agens van 25 april 2002, kan volgens appellant niet het aantal feitelijk gewerkte uren worden afgeleid, maar slechts zijn intentie om 40 uur per week te werken. Hij heeft daarbij benadrukt dat hij in de periode van 2 maart 2002 tot 16 augustus 2002 ziekengeld ontving en dat hij bezwaar heeft gemaakt tegen de hersteldverklaring per 16 augustus 2002, omdat hij meende dat de klachten nog bestonden.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. Na de tussenuitspraak heeft het Uwv met het besluit van 11 oktober 2011 opnieuw beslist over de herziening en terugvordering van de aan appellant toegekende uitkeringen. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij het besluit van 23 februari 2010 in stand is gelaten, moet worden vernietigd. Nu het besluit van 11 oktober 2011 niet geheel tegemoet komt aan appellant, maakt dit besluit, gelet op de artikelen 6:18, eerste lid, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb, deel uit van het geding.
3.2. Het Uwv heeft voldoende onderbouwd dat appellant vanaf 1 mei 2002 voor minimaal 55,38 uur per week werkzaam is geweest als zelfstandige. Uit de Plaatsingsrapportage van Agens van 12 april 2002 blijkt dat appellant vanaf 1 mei 2002 als zelfstandig ondernemer zou gaan werken in zijn eigen sportschool en dat de sportschool op dat moment gedurende de week overdag en ’s avonds geopend was. Uit het door het Uwv na de zitting overgelegde ESOR van 7 maart 2002 blijkt verder dat appellant te kennen had gegeven gemiddeld 240 uur per maand, wat neerkomt op 55,38 uur per week, werkzaam te zullen zijn in zijn sportschool. Dit stemt overeen met de verklaring van appellant tegenover de opsporingsfunctionaris Th.a.P. Bouman op 24 mei 2005 dat hij nadat hij een uitkering ontving, de uren besteed aan activiteiten voor zijn sportschool sterk is gaan uitbreiden en dat hij dag en nacht bezig is in zijn sportschool. Uit het ESOR blijkt bovendien dat er - anders dan appellant ter zitting heeft verklaard - op dat moment reeds een gedeelte aan de sportschool was aangebouwd en dat ten behoeve daarvan professionele fitnessapparatuur was aangeschaft. Ook wordt melding gemaakt van een kantine, waarmee vanaf 2000 in vergelijking met het jaar 1999, een niet geringe omzet werd behaald. De kantine kende derhalve een meer bedrijfsmatig karakter dan appellant ter zitting van de Raad heeft gepresenteerd, zodat de momenten van aanwezigheid van appellant in de kantine van zijn sportschool door het Uwv terecht als gewerkte uren zijn gekwalificeerd. De omstandigheid dat appellant op 1 mei 2002 een uitkering op grond van de Ziektewet ontving, betekent niet dat hij op dat moment ook ongeschikt was voor het verrichten van werkzaamheden als zelfstandige. Uit de rapportage van Agens van 12 april 2002 blijkt immers dat de belasting in de functie van eigenaar van een sportschool de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. Ook heeft appellant op 24 september 2002 tegenover bezwaarverzekeringsarts M. Bakker geen melding gemaakt van de omstandigheid dat hij slechts beperkt werkzaam kan zijn in zijn onderneming. Het Uwv heeft op grond van deze gegevens het aantal door appellant vanaf 1 mei 2002 gewerkte uren kunnen vaststellen op 55,38 uur per week. Het risico dat de schatting van het Uwv in het nadeel van appellant uitvalt, komt voor zijn rekening. Hij heeft immers zelf zijn werkzaamheden als zelfstandige niet op de werkbriefjes gemeld en heeft bovendien geen enkele registratie bijgehouden van de door hem als zelfstandige gewerkte uren.
3.3. Gelet op het vorenstaande heeft het Uwv terecht de WW-uitkering herzien over de periode van 16 augustus 2002 tot en met 13 december 2004. Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd. Gelet hierop en gezien het feit dat terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering dwingend is voorgeschreven kan ook de terugvordering in stand blijven.
3.4. Voor de wijze van toetsing van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 11 maart 2009, LJN BH7780, en van 27 mei 2010, LJN BM5914. Appellant heeft zijn werkbriefjes over de betreffende periode onjuist ingevuld. Van deze onjuiste informatieverstrekking valt hem niet alleen objectief maar ook subjectief een verwijt te maken. Op grond van de werkbriefjes, waarop is gevraagd naar de uren die appellant heeft gewerkt, had appellant moeten beseffen dat alle gewerkte uren opgegeven moesten worden. Binnen de systematiek van de WW is het onjuist invullen van de werkbriefjes een ernstige overtreding omdat de rechtmatigheid van de uitkering destijds aan de hand van het werkbriefje werd vastgesteld. Mede gelet op de overige ten aanzien van appellant gebleken omstandigheden is de Raad daarom van oordeel dat de opgelegde boete van € 2.269,- een evenredige sanctie is. Daarbij acht de Raad de duur van de schending van de inlichtingenplicht en de omvang van de door appellant als zelfstandige verrichte werkzaamheden van belang.
3.5. Uit 3.2 tot en met 3.4 volgt dat het beroep tegen het besluit van 11 oktober 2011 ongegrond moet worden verklaard.
3.6. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De voor verleende rechtsbijstand te vergoeden kosten worden begroot op € 874,- in beroep en op € 1.092,50 in hoger beroep, totaal € 1.966,50. Voor de procedure in beroep is een toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand afgegeven.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 23 februari 2010 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 11 oktober 2011 ongegrond;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.966,50, waarvan € 874,- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 150,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en H. Bolt en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2012.