[appellant] en [appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 9 april 2010, 09/993 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Kollumerland (college)
Datum uitspraak: 21 februari 2012
Namens appellanten heeft mr. D. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2012. Voor appellanten is verschenen mr. Van der Wal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door O. Roolvink.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 29 augustus 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Op grond van het resultaat van een door de sociale recherche verricht onderzoek heeft het college geconcludeerd dat appellante vanaf 15 november 2007 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant, waarvan appellante geen mededeling aan het college heeft gedaan. Bij besluit van 24 juni 2008 heeft het college de bijstand van appellante vanaf 15 november 2007 ingetrokken en de over de periode van 15 november 2007 tot en met 19 mei 2008 gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd en mede van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 7.066,13. Voor zover het daarbij gaat om een netto-bedrag zal bij betaling na 31 december 2008 brutering plaatsvinden.
1.3. Appellanten hebben tegen het besluit van 24 juni 2008 bezwaar gemaakt. De Adviescommissie voor bezwaarschriften van de gemeente Achtkarspelen (commissie Achtkarspelen), met welke gemeente de gemeente Kollumerland onder meer voor de uitvoering van de WWB een samenwerkingsverband is aangegaan, heeft over dat bezwaar een hoorzitting gehouden. Na de hoorzitting heeft mr. Van der Wal de commissie Achtkarspelen een brief gestuurd, gedateerd 23 januari 2009, over de hoogte van het bedrag van de terugvordering. De commissie Achtkarspelen heeft daarin geen aanleiding gezien het bedrag van de terugvordering voor onjuist te houden.
1.4. Bij besluit van 17 februari 2009 heeft het college, overeenkomstig het advies van de commissie Achtkarspelen, het bezwaar ongegrond verklaard. Onder het besluit is vermeld dat het namens het college is genomen door het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen. Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld.
1.5. Bij brief van 18 februari 2009 heeft het college appellanten bericht dat het bedrag van de terugvordering, na brutering en onder verrekening van in 2008 afgeloste bedragen, € 7.149,55 bedraagt.
1.6. Bij uitspraak van 9 april 2010, nr. 09/666, heeft de rechtbank Leeuwarden het beroep tegen het besluit van 17 februari 2009 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd wegens een bevoegdheidsgebrek. Tevens zijn bepalingen gegeven over het griffierecht en de proceskosten.
1.7. Bij nader besluit van 6 mei 2009 heeft het college, onder rectificatie van het besluit van 17 februari 2009 wat betreft de ondertekening daarvan, het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 24 juni 2008 ongegrond verklaard. Onder dit besluit is vermeld dat het is genomen door het college. Ook tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 mei 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellanten hebben aangevoerd dat zich de vraag voordoet of de bezwaarschriftencommissie die in deze zaak heeft geadviseerd wel is ingesteld door de bestuursorganen van de gemeente Kollumerland dan wel dat de leden ervan door die bestuursorganen zijn benoemd. Volgens appellanten lijkt niet te zijn voldaan aan artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en met name niet aan het eerste lid, aanhef en onder a, van dat artikel. Van de zijde van het college is naar voren gebracht dat de advisering in overeenstemming is met de door de gemeenten Achtkarspelen en Kollumerland gesloten bestuursovereenkomsten, waarvan onderdeel is dat niet de commissie bezwaarschriften van de gemeente Kollumerland, maar de commissie Achtkarspelen adviseert over bezwaarschriften als hier aan de orde.
4.1.1. In artikel 2, tweede lid, van de Verordening commissie bezwaarschriften van de gemeente Kollumerland is onder meer bepaald dat die commissie niet bevoegd is ten aanzien van bezwaarschriften die zijn ingediend tegen besluiten van bestuursorganen die zijn genomen op grond van de Bestuursovereenkomst tussen de gemeenten Achtkarspelen en Kollumerland c.a. op het gebied van de sociale zekerheid. Uit artikel 3 van de Verordening adviescommissie voor bezwaarschriften van de gemeente Achtkarspelen blijkt dat binnen die commissie een Sociale Kamer tot taak heeft de voorbereiding van de beslissing op bezwaarschriften die zijn ingediend tegen besluiten op grond van sociale zekerheidswetgeving.
4.1.2. Voorts blijkt uit het advies van de commissie Achtkarspelen dat het college aan deze commissie heeft gevraagd te adviseren over het bezwaarschrift van appellanten tegen het besluit van het college van 24 juni 2008.
4.1.3. Gelet op het voorgaande en mede gelet op de door het college overgelegde bestuursovereenkomst en aanvullende bestuursovereenkomst tussen de bestuursorganen van de gemeenten Achtkarspelen en Kollumerland - waaruit onder meer blijkt dat de gemeente Achtkarspelen voor de uitvoering van de WWB als centrumgemeente
fungeert - gaat de Raad ervan uit dat de bestuursorganen van de gemeente Kollumerland de advisering over bezwaarschriften als hier aan de orde in handen hebben gelegd van de commissie Achtkarspelen.
4.1.4. Ter zitting van de Raad is gebleken dat appellanten niet betwisten dat de commissie Achtkarspelen, gezien haar samenstelling, moet worden beschouwd als een onafhankelijke commissie. Verder blijkt uit het advies dat de Sociale Kamer van deze commissie die over het bezwaarschrift heeft geadviseerd bestond uit de voorzitter en twee leden. Daarmee is aan het bepaalde in artikel 7:13, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Awb voldaan.
4.1.5. Gelet op het voorgaande ziet de Raad in de wijze waarop de beslissing op het bezwaar is voorbereid door de commissie Achtkarspelen geen grond voor vernietiging van het besluit van 6 mei 2009.
4.2. Niet in geschil is dat appellanten met ingang van 15 november 2007 een gezamenlijke huishouding zijn gaan voeren. Appellanten hebben in het kader van de intrekking van de bijstand van appellante wel aangevoerd dat het college appellante ten onrechte heeft tegengeworpen dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat de rechtbank het college daarin ten onrechte heeft gevolgd. De Raad ziet op grond van de volgende overwegingen geen aanleiding voor een ander oordeel dan dat waartoe de rechtbank is gekomen.
4.2.1. De gedingstukken bieden geen aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling van appellante dat haar bijstandsconsulente ervan op de hoogte was dat zij vanaf 15 november 2007 met appellant een gezamenlijke huishouding voerde en evenmin dat deze consulente tegen haar heeft gezegd dat daaraan nog geen consequenties zouden worden verbonden voor haar recht op bijstand. Evenals de rechtbank neemt de Raad daarbij met name in aanmerking de notitie van het gesprek van appellante met haar bijstandsconsulente op 21 november 2007, zoals opgenomen in het zogenoemde cliëntvolgsysteem. Volgens deze notitie heeft appellante toen verklaard dat zij een nieuwe relatie heeft maar dat deze nog in een pril stadium is en dat er absoluut geen plannen voor samenwoning bestaan. Gegeven de erkenning door appellante dat vanaf 15 november 2007 sprake is van een gezamenlijke huishouding met appellant, was deze verklaring niet in overeenstemming met de feitelijke situatie van dat moment.
4.2.2. Verder is in het cliëntvolgsysteem aangetekend dat met appellante is afgesproken dat, zodra er nieuwe ontwikkelingen zijn met betrekking tot samenwoning, zij dit direct zal melden. Aan die afspraak heeft appellante zich niet gehouden. Uit de gedingstukken blijkt niet dat appellante na 20 november 2007, bijvoorbeeld door middel van de maandelijkse rechtmatigheidsonderzoeksformulieren, het college van haar samenwoning met appellant in kennis heeft gesteld.
4.3. Ten slotte hebben appellanten de hoogte van het in het besluit van 24 juni 2008, zoals gehandhaafd bij het besluit van 6 mei 2009, neergelegde bedrag van de terugvordering bestreden, aangezien in dat bedrag is begrepen de periode van 1 mei 2008 tot en met 19 mei 2008, hetgeen onjuist is omdat appellante over die periode geen bijstand meer heeft ontvangen.
4.3.1. Ter zitting van de Raad heeft mr. Van der Wal opgemerkt dat zijn cliënten in cijfermatig opzicht geen bezwaar hebben tegen het in de brief van het college van 18 februari 2009 opgenomen bedrag dat vanaf dat moment nog moet worden terugbetaald. In dat bedrag is de - ook volgens het college onjuiste - terugvordering over de in 4.3 genoemde periode administratief gecorrigeerd en is tevens de vakantietoeslag over de periode van 1 mei 2007 tot 15 november 2007 verrekend. Mr. Van der Wal heeft naar voren gebracht dat, indien alleen dit punt in hoger beroep zou spelen, het belang van appellanten bij een beoordeling van het hoger beroep slechts is gelegen in vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten van rechtsbijstand.
4.3.2. Aangezien er voldoende procesbelang is gelegen in het bewerkstelligen van een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase zal de Raad ook deze beroepsgrond inhoudelijk beoordelen.
4.3.3. Tot het totaalbedrag van de terugvordering over 2008 behoort, zo blijkt uit het besluit van 24 juni 2008 en de daaraan ten grondslag liggende ambtelijke stukken, een bedrag dat ziet op de periode van 1 mei 2008 tot en met 19 mei 2008. Tussen partijen staat vast dat dit niet juist is, aangezien de bijstand over die periode feitelijk niet is uitbetaald. Appellanten hebben al in de bezwaarfase naar voren gebracht, zowel tijdens de hoorzitting van de commissie als in een afzonderlijke brief aan de commissie nadien, dat het bedrag van de terugvordering op dit onderdeel niet juist is. Het college heeft de Raad noch met het verweerschrift noch ter zitting duidelijk kunnen maken waarom dit gebrek, waarop door appellanten uitdrukkelijk is gewezen, niet in de beslissing op bezwaar is hersteld. De brief van 18 februari 2009 kan niet als een correctie op het besluit van 17 februari 2009 worden gezien, nu deze brief alleen ziet op brutering van de vordering over 2008 en op een afboeking van een deel van de vordering. Daar komt bij, dat met de nadere beslissing op bezwaar van 6 mei 2009 het oorspronkelijke terugvorderingsbedrag, zoals neergelegd in het besluit van 24 juni 2008, (weer) is gehandhaafd.
4.3.4. Aangezien de rechtbank dit niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 6 mei 2009 vernietigen voor zover het betreft de terugvordering en de medeterugvordering. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door, met herroeping van het besluit van 24 juni 2008 in zoverre, de periode waarop de terugvordering ziet vast te stellen op de periode van 15 november 2007 tot 1 mei 2008 en het bedrag van de terugvordering dienovereenkomstig vast te stellen naar de situatie van 24 juni 2008. Dit bedrag is opgebouwd uit bedrag van € 2.116,37 (bruto) over 2007, een netto-bedrag van € 3.529,12 over 2008 (na verdiscontering van de vakantietoeslag) en een netto-bedrag aan bijzondere bijstand van € 278,37, in totaal derhalve een bedrag van
€ 5.923,86). Zoals uit onderdeel 4.3.1 van deze uitspraak blijkt, bestaat tussen partijen geen verschil van mening meer over de hoogte van het bedrag dat appellanten moeten terugbetalen na brutering van de vordering op de wijze als neergelegd in de brief van het college van 18 februari 2009.
5. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellanten wegens verleende rechtsbijstand. Deze worden begroot op
- € 644,-- in bezwaar;
- € 322,-- in beroep, waarbij de Raad gelet op de door de rechtbank reeds uitgesproken proceskostenveroordeling in de zaak met nr. 09/666 uitsluitend een procespunt toekent voor de indiening van het beroepschrift;
- € 874,
- in hoger beroep, derhalve in totaal € 1.840,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak.
Verklaart het beroep tegen het besluit van 6 mei 2009 gegrond;
Vernietigt het besluit van 6 mei 2009 voor zover het ziet op de terugvordering en de medeterugvordering;
Herroept het besluit van 24 juni 2008 in zoverre;
Stelt het bedrag van de terugvordering en de medeterugvordering over de periode van 15 november 2007 tot 1 mei 2008 vast op € 5.923,86, met inachtneming van onderdeel 4.3.4 van deze uitspraak, en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 6 mei 2009;
Veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 1.840,--;
Bepaalt dat het college het door appellanten in het beroep met nr. 09/993 en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2012.