[appellante], wonende te [woonplaats], (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 september 2010, 09/5687 (aangevallen uitspraak),
de raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb),
Datum uitspraak: 21 februari 2012
Namens appellante heeft mr. R.A. Korver, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2012. Namens appellante is mr. Korver verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door K. van Ingen.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante ontving sinds 1 juli 2000 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) voor een ongehuwde.
1.2. Naar aanleiding van het door de Svb ontvangen bericht dat appellante vanaf 1 juli 2008 een gezamenlijke huishouding gaat voeren, heeft de Svb bij besluit van 25 juni 2008 het ouderdomspensioen van appellante met ingang van augustus 2008 herzien naar een ouderdomspensioen voor een gehuwde.
1.3. Nadat bij de Svb het vermoeden was gerezen dat appellante al langer een gezamenlijke huishouding voert met [V.], hebben aan de Svb verbonden sociaal-rechercheurs vervolgens een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van het aan appellante verleende ouderdomspensioen. In dat kader is - onder meer - dossieronderzoek gedaan, is appellante verhoord, bij welke gelegenheid een kopie is gemaakt van haar testament, en is [S.] als getuige gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een proces-verbaal dat is gesloten op 21 november 2008.
1.4. Bij besluit van 7 januari 2009 heeft de Svb het over de periode van juli 2000 tot en met juli 2008 aan appellante betaalde ouderdomspensioen van haar teruggevorderd tot een bedrag van € 28.926,39.
1.5. Bij besluit van 28 oktober 2009 - voor zover hier van belang - heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 januari 2009 ongegrond verklaard. De Svb heeft daarbij overwogen dat appellante met ingang van juli 2000 recht heeft op een ouderdomspensioen voor een gehuwde.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat haar in het bestuursrecht geen bescherming ingevolge artikel 6, derde lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten en de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) toekomt voor het feit dat er bij haar haar verhoor door de rechercheurs van de Svb nimmer is gewezen op de mogelijkheid van juridische bijstand dan wel het consulteren van een advocaat. Volgens appellante had de sociale recherche haar voorafgaand aan haar verhoor in ieder geval moeten wijzen op de mogelijkheid een advocaat te consulteren. Zij wijst in dat verband op de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 27 november 2008 (LJN BH0402, Salduz) en 11 december 2008 (LJN BH0404, Panovits) en het arrest van de Hoge Raad (HR) van 30 juni 2009 (LJN BH3079). Nu dat niet is gebeurd is de verklaring van appellante op onrechtmatige wijze verkregen en dient deze daarom buiten beschouwing te worden gelaten. Daarvoor zijn volgens appellante ook andere redenen te geven. Zij wijst er op dat zij ten tijde van haar verhoor onder behandeling stond van een psychiater in verband met een zware depressie en andere psychische klachten en dat zij ten tijde van het verhoor 73 jaar oud was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat de Svb bij niet zelfstandige terugvorderingsbesluiten gerechtigd is om na de heroverweging in bezwaar een aanvankelijk omissie, hierin bestaande dat verzuimd is een voorafgaand herzienings- en/of intrekkingsbesluit te nemen, te herstellen. De Raad begrijpt het besluit van 28 oktober 2008 aldus dat de Svb het ouderdomspensioen van appellante over de periode 1 juli 2000 tot 1 juli 2008 heeft herzien naar een ouderdomspensioen voor een gehuwde pensioengerechtigde en daarmee de aan het terugvorderingsbesluit van 7 januari 2009 klevende gebrek dat een voorafgaand besluit tot herziening van de bijstand over die periode ontbrak, heeft hersteld. Daarnaast heeft de Svb bij het besluit van 28 oktober 2010 de terugvordering gehandhaafd.
4.2. De Raad volgt appellante niet in haar standpunt dat als uitvloeisel van de door haar genoemde arresten van het ERHM en de HR de verklaring die zij ten overstaan van de sociaal rechercheurs heeft afgelegd, niet als ondersteuning voor de besluitvorming van het dagelijks bestuur gebruikt zou kunnen worden, omdat zij voorafgaand aan haar verhoor niet is gewezen op de mogelijkheid een advocaat te consulteren. De Raad heeft al eerder geoordeeld, zie bijvoorbeeld zijn uitspraken van 19 mei 2009, LJN BI6036 en 4 mei 2010, LJN BM7617, dat het in zaken, waarin intrekking, herziening en terugvordering van bijstand aan de orde is, niet gaat om een strafrechtelijke procedure, zodat de beschermende werking van artikel 6, derde lid, van het EVRM zich niet tot de betrokkene uitstrekt. De Raad ziet geen aanleiding hierover anders te oordelen in zaken als deze, waarin het gaat om een herziening en terugvordering van ouderdomspensioen. Voor zover het betoog van appellante erop neerkomt dat vanwege schending van artikel 6, derde lid, van het EVRM in de strafrechtelijke procedure, het mede daardoor verkregen bewijs niet door het dagelijks bestuur in deze procedure kan worden benut, wijst de Raad op zijn vaste rechtspraak, waaruit volgt dat dit slechts het geval is indien bewijs is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Er is geen sprake van dat de verklaring van appellante op een dergelijke wijze is verkregen.
4.3. Ook de beroepsgrond van appellante dat haar verklaring buiten beschouwing moet blijven op grond van de door haar gestelde psychische klachten en gevorderde leeftijd treft geen doel. Appellante heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat die klachten en haar gevorderde leeftijd het haar onmogelijk maakten naar waarheid over haar woon- en leefsituatie te verklaren. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat uit de gedingstukken blijkt dat plaats en tijdstip van het verhoor in overleg met appellante zijn vastgesteld en dat appellante vooraf is gevraagd of zij in staat was naar het kantoor van de sociale recherche te komen en zij die vraag bevestigend heeft beantwoord. Bij de aanvang van haar verhoor heeft appellante verklaard dat zij in staat en bereid is een verklaring af te leggen. Appellante heeft haar verklaring gelezen, daarin volhard en de verklaring per pagina ondertekend.
4.4. Evenals de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat er voldoende feitelijke grondslag is voor het standpunt van de Svb dat appellante en [V.] in de hier te beoordelen periode van juli 2000 tot juli 2008 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het adres van appellante. De Raad hecht daarbij in het bijzonder betekenis aan de verklaring die appellante heeft afgelegd en de inhoud van de tijdens het verhoor, met toestemming van appellante, gemaakte kopie van het testament van appellante, dat is opgemaakt op 15 november 2004. Op de eerste pagina van dit testament wordt [V.] omschreven als de partner van appellante, “met wie ik op heden sinds twaalf jaar feitelijk een gemeenschappelijke huishouding voer”. Appellante heeft tijdens haar verhoor verklaard dat ze feitelijk vanaf 2000 met [V.] samenwoont en met hem een gezamenlijke huishouding voert. Dat [V.] niet woonde op het adres waar hij was ingeschreven blijkt uit de verklaring van [S.] van 9 oktober 2008. Hij verklaart dat [V.] in 1986 een voorzolder bij hem is gaan huren, dat hij deze een jaar of zeven heeft bewoond en daarna is vertrokken, dat [V.] tot ongeveer juli 2008 nog op dat adres ingeschreven gestaan, en dat appellante de laatste drie jaar elke maand de post voor [V.] kwam ophalen.
4.5. Aangezien appellante van 1 juli 2000 tot 1 juli 2008 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd als bedoeld in artikel 1, vierde lid van de AOW, was de Svb gehouden het ouderdomspensioen van appellante met ingang van 1 juli 2000 te herzien naar een ouderdomspensioen voor een gehuwde. Gelet hierop en in aanmerking genomen het besluit van 25 juni 2008, was de Svb voorts gehouden het als gevolg van de herziening van het ouderdomspensioen over de periode van 1 juli 2000 tot en met juli 2008 tot een te hoog bedrag betaalde pensioen van appellante terug te vorderen.
4.6. Van terugvordering kan worden afgezien als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Hiervan is sprake als de terugvordering tot onaanvaardbare consequenties leidt voor de geestelijke of lichamelijke gezondheid van degene van wie wordt teruggevorderd. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende reden op grond waaraan de Svb geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
4.7. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2012.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.