[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 10 november 2010, 09/2123 (aangevallen uitspraak),
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Brunssum, Onderbanken en Landgraaf (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 21 februari 2012
Namens appellant heeft mr. D. Osmic, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2012. Appellant en zijn gemachtigde zijn, zoals tevoren bericht, niet verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door W.M.J. Michiels.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 15 februari 2003 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 15 mei 2009 heeft het dagelijks bestuur de bijstand met ingang van 24 januari 2008 ingetrokken op de grond dat appellant in detentie verblijft. Bij dat besluit zijn tevens de kosten van bijstand over de periode van 24 januari 2008 tot en met 31 mei 2008 tot een bedrag van € 5.709,05 bruto van appellant teruggevorderd.
1.2. Bij besluit van 28 oktober 2009 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 mei 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 28 oktober 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB heeft degene aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen, geen recht op bijstand.
4.2. Vaststaat dat appellant gedurende de hier in het kader van de intrekking van de bijstand te beoordelen periode, die loopt van 24 januari 2008 tot en met 15 mei 2009, was gedetineerd. Appellant had dus met ingang van 24 januari 2008 geen recht meer op bijstand. Verder staat vast appellant daarvan niet tijdig melding heeft gemaakt aan het dagelijks bestuur. Immers, pas in juni 2008 is de detentie door de moeder van appellant aan het dagelijks bestuur gemeld. Dit betekent dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De stelling van appellant dat hem daarvan geen verwijt kan worden gemaakt treft geen doel. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 27 april 2010, LJN BM3133, kan van een schending van de inlichtingenverplichting sprake zijn, ook indien de betrokkene niet kan worden aangerekend dat hij de gegevens waarop de inlichtingenplicht ziet, niet bij het college heeft gemeld. De Raad verwijst in dit verband verder naar onderdeel 4.4. van deze uitspraak.
4.3. Gelet op het voorgaande was het dagelijks bestuur bevoegd de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a respectievelijk onder b, van de WWB met ingang van 24 januari 2008 in te trekken. De door het dagelijks bestuur met betrekking tot intrekking van bijstand op basis van artikel 54, derde lid, van de WWB gehanteerde beleidsregels houden in dat van de bevoegdheid tot intrekking steeds gebruik wordt gemaakt, behoudens in het geval sprake is van dringende redenen om daarvan af te zien.
4.4. De Raad begrijpt het standpunt van appellant in hoger beroep aldus dat het dagelijks bestuur wegens dringende redenen geen gebruik had behoren te maken van de bevoegdheid tot intrekking van de bijstand, aangezien hem niet kan worden verweten dat hij het dagelijks bestuur niet van de detentie in kennis heeft gesteld. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hem tijdens de detentie beperkingen zijn opgelegd om in contact te treden met de buitenwereld en dat hij daarom geen gelegenheid heeft gehad zijn detentie te melden aan het dagelijks bestuur. Voorts stelt appellant dat hij tijdens zijn detentie intern heeft gemeld dat zijn detentie moest worden doorgegeven aan de sociale dienst. Volgens appellant is met die melding niets gedaan.
4.5. Deze beroepsgronden treffen geen doel. Ondanks de bijzondere beperkingen die hem in de eerste periode van zijn detentie waren opgelegd, had appellant immers zijn advocaat kunnen vragen het dagelijks bestuur te informeren over zijn detentie. Ook had appellant zelf, na de beëindiging van de beperkingen, het dagelijks bestuur daarvan alsnog in kennis kunnen stellen. Appellant heeft dit evenwel verzuimd, en zijn moeder heeft de detentie pas in juni 2008 doorgegeven. In hetgeen is aangevoerd zijn dan ook geen dringende redenen gelegen op grond waarvan het dagelijks bestuur had moeten afzien van gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot intrekking.
4.6. Appellant heeft tegen de terugvordering van bijstand over de periode van 24 januari 2008 tot en met 31 mei 2008 geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat het oordeel van de rechtbank hierover verder geen bespreking behoeft.
4.7. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2012.