[appellant], wonende te [woonplaats], (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 10 november 2010, 09/1610 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
Datum uitspraak: 21 februari 2012
Namens appellant heeft mr. J.W.J. Schoonbrood, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 10/6297 WWB en 10/6298 WWB tussen [K.] ([K.]) en het college, plaatsgevonden op 10 januari 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. Schoonbrood. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.E. Overhof. Na de zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 1 juli 1996 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant met [K.] samenwoont op zijn adres aan de [adres 1] te [woonplaats] en de woning van [K.] als opslagplaats wordt gebruikt, appellant en [K.] samen op boekenmarkten staan en er ook al in 2005 en 2007 signalen waren ontvangen dat appellant en [K.] zouden samenwonen, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. In dat kader zijn de gegevens omtrent het waterverbruik op het adres van [K.] aan de [adres 2] te [woonplaats] opgevraagd, heeft een buurtonderzoek plaatsgevonden in de omgeving van het adres van [K.], zijn huisbezoeken gebracht aan woningen van appellant en [K.] en hebben appellant en [K.] tijdens die huisbezoeken verklaringen afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 6 april 2009.
1.3. De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 8 april 2009 de bijstand van appellant in te trekken over de periode van 16 januari 2000 tot en met 20 november 2003. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant, zonder daarvan bij het college melding te hebben gemaakt, beschikt over een vermogen dat hoger is dan de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen. Daarbij heeft het college overwogen dat appellant en [K.] vanaf 21 juli 2002 een gezamenlijke huishouding voeren en zij vanaf die datum geen recht hebben op bijstand naar de norm voor gehuwden omdat zij beschikken over een vermogen dat de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen overtreft. Voorts heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 21 november 2003 herzien met dien verstande dat aan hem en [K.] bijstand naar de norm voor gehuwden wordt toegekend. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zonder daarvan bij het college melding te hebben gemaakt een gezamenlijke huishouding met [K.] voert en appellant en [K.] recht hebben op bijstand naar de norm voor gehuwden. Voorts heeft het college bij het besluit van 8 april 2009 de kosten van de aan appellant verleende bijstand over de periode van 16 januari 2000 tot en met 31 januari 2009 van appellant teruggevorderd en de kosten van de aan [K.] over de periode van 21 juli 2002 tot en met 31 januari 2009 verleende bijstand mede van appellant teruggevorderd. Het in totaal van appellant teruggevorderde bedrag beloopt € 103.302,24 bruto en € 472,14 netto.
1.5. Bij besluit van 27 juli 2009, voor zover hier van belang, heeft het college de bezwaren van appellant tegen het besluit van 8 april 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 27 juli 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant en [K.] vanaf 21 juli 2002 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat er onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt dat hij ten tijde hier van belang met [K.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Gelet op het verhandelde ter zitting is tussen partijen uitsluitend in geschil of appellant gedurende de hier te beoordelen periode, die loopt van 21 juli 2002 tot en met 8 april 2009, met [K.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
4.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3. Voor de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, is de feitelijke woonsituatie doorslaggevend. De omstandigheid dat appellant en [K.] afzonderlijke adressen hebben aangehouden hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.4. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat appellant en [K.] gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellant. De Raad heeft in het bijzonder acht geslagen op de inhoud van de door appellant en [K.] op 19 januari 2009 ten overstaan van de sociale recherche afgelegde en vervolgens door hen zonder voorbehoud per pagina ondertekende verklaringen. Appellant heeft onder meer verklaard dat [K.] sinds 2002 bij hem woont en dat [K.] bij hem woont sinds zijn kleindochter is geboren en hij in het ziekenhuis heeft gelegen. [K.] heeft onder meer verklaard dat zij mogelijk al vanaf 2002 niet vaak thuis is geweest en de afgelopen periode van naar schatting meerdere jaren het meeste bij appellant verblijft en dat het best kan zijn dat dit al vanaf 2002 zo is, vlak voor de geboorte van [D.], de kleindochter van appellant. Uit de gedingstukken blijkt dat [D.] is geboren [in] 2002. De verklaringen vinden op onderdelen steun in andere onderzoeksgegevens, zoals de bevindingen van de huisbezoeken, de verklaringen van buurtbewoners en de gegevens over het verbruik van water op het adres van appellante.
4.5. Appellant heeft aangevoerd dat hij zijn verklaring niet in vrijheid heeft afgelegd, aangezien hem door de sociale recherche is voorgehouden dat [K.] had verklaard dat zij haar hoofdverblijf bij hem had sinds 2002 na het incident met haar zoon. Daarmee heeft de sociale recherche appellant misleid aangezien [K.] had gezegd dat zij sinds 2002 vaker in de woning van [K.] is en de term ‘hoofdverblijf’ afkomstig is van de sociale recherche. De Raad kan appellant hierin niet volgen. Uit de door [K.] afgelegde verklaring blijkt dat haar is uitgelegd wat de term hoofdverblijf betekent, namelijk daar waar zij het meest verblijft. Vervolgens heeft [K.] verklaard dat vanaf het moment dat de dochter van appellant zwanger was van [D.] het contact tussen haar en appellant is gegroeid, dat zij vaak in de woning van appellant op [D.] let, dat zeker sedert de ziekenhuisopname van appellant het contact met hem vrij intensief is en zij na een incident met haar zoon steeds vaker bij appellant is gaan verblijven. [K.] verklaart ten slotte dat zij de afgelopen periode van naar schatting meerdere jaren het meest bij appellant verblijft. Zij geeft aan dat dit mogelijk al het geval is vanaf 2002 en koppelt het begin van de periode dat zij het meest bij appellant verblijft vervolgens aan een concrete gebeurtenis, namelijk de geboorte van de kleindochter van appellant. Gelet daarop kan niet worden gezegd dat de sociale recherche appellant heeft misleid door hem voor te houden dat [K.] had verklaard dat zij haar hoofdverblijf bij hem had sinds 2002 na het incident met haar zoon.
4.6. Appellant heeft ter zitting van de Raad naar voren gebracht dat hij toen hij zijn verklaring doorlas daarin, alvorens te tekenen, wijzigingen wilde aanbrengen. Hem is toen gevraagd toch zijn handtekening te plaatsen en hem is beloofd dat de verklaring overeenkomstig zijn wensen zou worden aangepast. Appellant heeft vervolgens zijn handtekening gezet en erop vertrouwd dat de sociale recherche woord zou houden. Appellant voelt zich enorm gegriefd dat de sociale recherche dat niet heeft gedaan. De Raad is van oordeel dat appellant de door hem geschetste gang van zaken niet aannemelijk heeft gemaakt. In het rapport van 6 april 2009 en in de door appellant afgelegde verklaring zijn daarvoor geen aanknopingspunten te vinden. De Raad merkt in dit verband nog op dat van de zijde van appellant ter zitting is verklaard dat appellant ervan heeft afgezien een klacht tegen het optreden van de sociale recherche in te dienen aangezien hij verwachtte dat degenen die zijn verklaring hebben opgenomen de door hem geschetste gang van zaken zouden ontkennen en hij daartegenover niets anders dan zijn woord kon stellen.
4.7. Appellant heeft verder aangevoerd dat de verklaringen van de buren vaag zijn en dat het gemiddeld waterverbruik op jaarbasis in de woning van [K.] over een periode van zes jaar ongeveer 80 m3 bedraagt. De Raad merkt ten aanzien van de verklaringen van de buurtbewoners op dat daarin weliswaar weinig concrete feiten en omstandigheden zijn genoemd op grond waarvan zij tot de conclusie komen dat [K.] niet woont op het adres [adres 2] te [woonplaats], maar dat dat niet betekent dat die verklaringen daarom niet als steunbewijs zouden mogen dienen. Voorts is het verbruik van water in de periode van november 2003 tot en met november 2006 en vanaf november 2007 tot en met november 2008 ver onder het gemiddelde verbruik van water bij persoonshuishoudens. Het hoge gemiddelde verbruik waar appellant op doelt, wordt veroorzaakt door een extreem hoog waterverbruik in de periode van november 2006 tot november 2007 ter hoogte van 353 m3. Daarvoor heeft appellant geen aannemelijke verklaring gegeven.
4.8. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.9. Naar het oordeel van de Raad bestaat er voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat sprake was van wederzijdse zorg van appellant en [K.] gedurende de hier te beoordelen periode. De inhoud van de eerder genoemde verklaringen van appellant en [K.] heeft de Raad daarbij van doorslaggevend belang geacht. Appellant heeft verklaard dat hij en [K.] samen boodschappen doen, dat [K.] kookt, dat zij samen eten en dat [K.], als zij in zijn woning wast, zijn was meewast en dat zij voor elkaar zorgen als man en vrouw. [K.] heeft verklaard dat zij iedere dag voor appellant en haarzelf kookt, dat zij samen boodschappen doen, dat zij de was van beiden doet en ook de was van appellant strijkt, dat appellangt haar met de auto wegbrengt als zij ergens heen moet, dat zij appellant altijd helpt met zijn boeken voor de boekenmarkten en dat zij gezamenlijk met de auto haar zussen in Landgraaf, Venlo, Tegelen en Duitsland bezoeken.
4.10. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2012.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.