[appellante] en [appellant], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 mei 2009, 09/05 en 09/3 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum (college)
Datum uitspraak: 21 februari 2012
Namens appellanten heeft mr. F. Arslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2012. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Arslan. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Roodhorst.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 14 maart 1985 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand heeft de Sociale Recherche Gooi en Vechtstreek onder meer dossieronderzoek gedaan, observaties verricht, getuigen gehoord, appellanten verhoord en huisbezoeken afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 april 2008.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 22 april 2008 de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 1987 in te trekken. Voorts heeft het college bij besluit van 30 mei 2008 de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 januari 2008 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 162.238,50 van appellante teruggevorderd. Daarnaast heeft het college bij besluit van 30 mei 2008 de over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 januari 2008 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 141.489,08 mede van appellant teruggevorderd.
1.4. Bij besluiten van 24 november 2008 (bestreden besluiten) heeft het college het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit gegrond verklaard, waarbij de ingangsdatum van de intrekking nader is bepaald op 1 juli 1993, en de bezwaren tegen de terugvorderingsbesluiten ongegrond verklaard. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat appellante de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant, waardoor appellante geen recht heeft op bijstand als alleenstaande ouder.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellanten hebben gesteld dat de verklaringen die zij tegenover de sociale recherche hebben afgelegd en in bezwaar hebben ingetrokken buiten beschouwing dienen te worden gelaten, omdat deze onder druk en intimidatie zijn verkregen.
4.1.1. De Raad ziet geen aanleiding in dit geval af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat van de juistheid van tegenover de sociale recherche afgelegde en ondertekende verklaringen mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking van die verklaringen geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij hun verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk hebben afgelegd. Zij hebben ter zake ook geen klacht ingediend. Er is te minder reden de, deels ondertekende, verklaringen van appellanten buiten beschouwing te laten, nu deze steun vinden in de overige onderzoeksgegevens.
4.2. Appellanten hebben gesteld dat zij ten tijde van belang geen gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en hebben hiertoe, samengevat, het volgende aangevoerd. De enkele omstandigheid dat er kinderen zijn geboren uit hun relatie en appellant die kinderen heeft erkend, is onvoldoende om een gezamenlijke huishouding aan te nemen. Voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding is vereist dat betrokkenen duurzaam bij elkaar verblijven en zij verantwoordelijkheden met elkaar delen. Daarvan is bij hen geen sprake, nu zij beiden over een eigen woning beschikken, niet op hetzelfde adres in de gemeentelijke basisadministratie (gba) staan ingeschreven, de kosten van de woning en de huishouding niet samen delen en hun post op hun eigen adres ontvangen. Zij hadden vanwege de bij appellante wonende kinderen wel geregeld contact, maar voerden geen gezamenlijke huishouding.
4.2.1. De Raad deelt op zich het standpunt van appellanten dat de enkele omstandigheid dat er kinderen zijn geboren uit hun relatie en appellant die kinderen heeft erkend, onvoldoende is om een gezamenlijke huishouding aan te nemen. De besluitvorming van het college is echter niet op die enkele omstandigheid gebaseerd, maar op de onderzoeksresultaten van de sociale recherche. Die onderzoeksresultaten, in het bijzonder de getuigenverklaringen van de buurtbewoners van de adressen [adres 1] en [adres 2] te [gemeente], de eigen verklaringen van appellanten en de bevindingen tijdens de huisbezoeken op voornoemde adressen, bieden voldoende grondslag voor de conclusie dat appellanten ten tijde van belang een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Dat appellanten afzonderlijke adressen hebben aangehouden, op die adressen in de gba staan ingeschreven en op die adressen hun post ontvangen, neemt niet weg dat een feitelijke situatie van samenwoning heeft bestaan. De stelling van appellanten dat zij de kosten van de woning en de huishouding niet hebben gedeeld, treft op grond van het volgende evenmin doel. Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Uit de verklaringen van appellanten blijkt onder meer dat als appellant ten tijde van belang bij appellante was, zij soms de boodschappen samen deden, hij soms de boodschappen alleen deed en betaalde, hij wel eens geld aan haar en de bij haar wonende kinderen gaf, hij haar naar het ziekenhuis reed of ergens anders, zij de was voor hem deed en zij kookte en hij dan mee at. Ook gingen appellanten samen met de auto op vakantie naar Turkije, waarbij zij de reiskosten deelden. Dit alles rechtvaardigt de conclusie dat er tussen appellanten sprake was van wederzijdse zorg. Hieraan moet worden toegevoegd dat voor de beantwoording van de vraag of appellanten vanaf 1 januari 1996 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, gelet op artikel 3, derde lid (later vierde lid), aanhef en onder b, van de Algemene bijstandswet en artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, niet aan het criterium wederzijdse zorg hoeft te worden getoetst.
4.3. De stelling van appellanten dat appellant niet in de procedure had mogen worden betrokken, nu hij met de bijstand van appellante niets te maken heeft treft geen doel, gelet op de bevoegdheid om met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand mede van appellant terug te vorderen.
4.4. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.F. Bandringa en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2012.
(get.) A.B.J. van der Ham.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.