[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 11 oktober 2010, 09/1207 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college)
Datum uitspraak: 21 februari 2012
Namens appellante heeft mr. M.R. van der Pol, advocaat, hoger beroep ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 10 januari 2012. Partijen zijn niet verschenen.
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Bij besluit van 29 december 2008 heeft het college de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) voor diverse kostenposten deels ingewilligd en deels afgewezen.
1.3. Bij besluit van 22 april 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar gegrond verklaard, voor een aantal kostenposten alsnog bijzondere bijstand toegekend en voor het overige de afwijzing gehandhaafd. De afwijzing betreft de kosten van:
- de eigen bijdrage van € 90,-- en het griffierecht van € 136,-- in verband met een procedure bij de rechtbank Groningen onder nr. [zaaknummer] (in de aangevallen uitspraak kostenpost 2);
- het griffierecht van € 254,-- in verband met een procedure bij de rechtbank Leeuwarden inzake een bruikleenauto ingevolge de Wet voorzieningen gehandicapten (in de aangevallen uitspraak kostenpost 8);
- drie keer griffierecht van elk € 106,-- in verband met drie procedures bij de Raad onder nrs. [zaaknummers] (in de aangevallen uitspraak kostenposten 13 tot en met 15);
- de eigen bijdragen van respectievelijk € 110,--, € 225,-- en € 340,-- voor DAS rechtsbijstandsverzekering in verband met een drietal zaken, (in de aangevallen uitspraak kostenposten 22 tot en met 24).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante voert in hoger beroep gemotiveerd aan dat aan haar alsnog bijzondere bijstand moet worden toegekend voor de in 1.3 genoemde kostenposten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 11, eerste lid, van de WWB is bepaald dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
4.2. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.3. Op degene die een aanvraag doet om bijzondere bijstand, als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB, rust de last om aannemelijk te maken dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van die bijstand.
De eigen bijdrage van € 90,-- en het griffierecht van € 136,-- in verband met een procedure bij de rechtbank Groningen onder nr. [zaaknummer]
4.4.1. Het college heeft vergoeding van deze kosten afgewezen op de grond dat de aanvraag te laat is ingediend.
4.4.2. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad inzake toepassing van artikel 43 en artikel 44 van de WWB (zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 30 juni 2008, LJN BD5841) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaande aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend, tenzij bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. In dit geval zijn zodanige bijzondere omstandigheden niet aanwezig.
4.4.3. Het college voert sinds 1 oktober 2007 een beleid op grond waarvan vergoeding ingevolge bijzondere bijstand kan worden aangevraagd als de noodzaak van de gemaakte kosten nog kan worden vastgesteld en de kosten niet langer dan vijftien maanden voorafgaande aan de aanvraag zijn gemaakt. Uit de toelichting op dit beleid blijkt dat de duur van vijftien maanden is gebaseerd op eerdere regelgeving waarbij de kosten van het lopende jaar ingediend konden worden tot 1 april van het jaar daarop volgend. Het beleid van het college dient te worden gekwalificeerd als, begunstigend, buitenwettelijk beleid. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB, 20 september 2011, LJN BT2086), wordt een dergelijk beleid als gegeven aanvaard en dient de door de bestuursrechter te verrichten toetsing zich te beperken tot de vraag of het beleid op consistente wijze is toegepast.
4.4.4. Niet in geschil is dat de kosten van het griffierecht zijn ontstaan op 23 december 2004 en de kosten van de eigen bijdrage op 19 mei 2006. De aanvraag om bijzondere bijstand is ingediend op 24 september 2008, dus na de periode waarbinnen op grond van het beleid een aanvraag om bijstand als tijdig zou zijn aangemerkt. Het college heeft derhalve in overeenstemming gehandeld met zijn buitenwettelijk beleid door de aanvraag af te wijzen.
Het griffierecht ten bedrage van € 254,-- in verband met een procedure bij de rechtbank Leeuwarden inzake een bruikleenauto ingevolge de Wet voorzieningen gehandicapten
4.5. Voor deze kosten kan geen bijstand worden verleend, omdat appellante tot op heden niet heeft aangetoond dat deze kosten daadwerkelijk zijn gemaakt.
Drie keer griffierecht van elk € 106,-- in verband met drie procedures bij de Raad onder nrs. [zaaknummers]
4.6. In zijn uitspraken van 31 december 2007 met nrs. [zaaknummers] heeft de Raad de hoger beroepen van appellante niet-ontvankelijk verklaard, omdat in deze zaken de verschuldigde griffierechten niet binnen de termijn zijn betaald. De hier bedoelde kosten zijn derhalve niet gemaakt, zodat van vergoeding van deze kosten geen sprake kan zijn.
De eigen bijdragen van respectievelijk € 110,--, € 225,-- en € 340,-- voor DAS rechtsbijstand in verband met een drietal zaken
4.7.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan de noodzaak voor het maken van kosten van rechtsbijstand in beginsel worden aangenomen indien krachtens toevoeging rechtsbijstand is verleend. Indien - zoals in het geval van appellante - van een toevoeging geen sprake is, dient het college zich aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval zelfstandig een oordeel te vormen over de noodzaak van rechtsbijstand. Daarbij ligt het op de weg van de betrokkene om de gestelde noodzaak van rechtsbijstand van een toereikende onderbouwing te voorzien (zie bijvoorbeeld CRvB, 22 juni 2005,
LJN AT8534). De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante de noodzaak van deze kosten niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.7.2. Anders dan appellante aanvoert, kan uit het gegeven dat DAS rechtsbijstand de zaken in behandeling heeft genomen niet de noodzaak tot het inroepen van rechtsbijstand worden afgeleid. In dit verband is van belang dat acceptatie van een zaak door DAS rechtsbijstand primair voortvloeit uit een contractuele verplichting tussen appellante en DAS rechtsbijstand.
5. Uit 4.1 tot en met 4.7.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.F. Bandringa en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2012.
(get.) A.B.J. van der Ham.