op de hoger beroepen van:
[Appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 oktober 2010, 10/2950 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 21 februari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.L. Wittensleger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2012. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door
mr. Wittensleger. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. A.C. van Helvoort.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten hebben zich op 6 januari 2010 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand. Op het aanvraagformulier hebben zij aangegeven dat appellant sinds 1 januari 2010 werkloos is en dat hij gestopt is met zijn eigen bedrijf, een belwinkel aan de [adres] in [plaatsnaam]. Bij een onderzoek ter plaatse op
25 januari 2010 hebben handhavingsmedewerkers van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam appellant evenwel werkend in het bedrijf aangetroffen. Diezelfde dag heeft appellant bij een huisbezoek aan zijn woning tegenover deze handhavingsmedewerkers een verklaring afgelegd over zijn werkzaamheden in de winkel. Appellant heeft onder meer verklaard dat hij nog wel in de belwinkel werkt, omdat de nieuwe eigenaar het werk moet leren, dat de nieuwe eigenaar
26 januari 2010 weer terug is van vakantie en dat hij met de werkzaamheden zal stoppen als de nieuwe eigenaar er weer is. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 januari 2010.
1.2. Bij besluit van 4 februari 2010, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 18 mei 2010 (bestreden besluit), heeft het college afwijzend beslist op de aanvraag om bijstand. Daaraan ligt ten grondslag dat de aanwezigheid tijdens reguliere arbeidsuren op een bestaande werkplek vooronderstelt dat de betrokkene op geld waardeerbare arbeid verricht en dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, gelet op de verrichte werkzaamheden in de belwinkel, in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Daardoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich gekeerd tegen de aangevallen uitspraak. Zij kunnen zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is geweest van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij met ingang van 26 januari 2010 wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht in bijstand. Onder verwijzing naar een brief van [naam eigenaar], de nieuwe eigenaar van het bedrijf, van 29 december 2011 voeren zij aan dat de nieuwe eigenaar op 26 januari 2010 van vakantie is teruggekomen en dat appellant sindsdien niet meer in het bedrijf is geweest.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad ziet aanleiding eerst over de ontvankelijkheid van het hoger beroep van appellante te oordelen.
4.1.1. Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet kan, voor zover hier van belang, een belanghebbende hoger beroep instellen tegen een uitspraak van een rechtbank.
4.1.2. Op grond van artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij, voor zover hier van belang, geen bezwaar heeft gemaakt. Ingevolge artikel 6:24 van de Awb is artikel 6:13 van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep kan worden ingesteld.
4.1.3. Nu appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 4 februari 2010 en haar dit redelijkerwijs kan worden verweten, dient het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4.2. Inzake het hoger beroep van appellant oordeelt de Raad als volgt.
4.2.1. De Raad stelt voorop dat de te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode bestrijkt vanaf de datum van de melding of de aanvraag tot en met de datum van het besluit op aanvraag, in dit geval de periode van 6 januari 2010 tot en met 4 februari 2010. Aangezien appellant in hoger beroep niet langer betwist dat hij over de periode tot en met 25 januari 2010 geen recht heeft op bijstand, brengt dit mee dat de Raad beoordeelt de periode van 26 januari 2010 tot en met 4 februari 2010.
4.2.2. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij in de beoordelingsperiode niet langer werkzaamheden heeft verricht in de belwinkel, zodat vanaf 26 januari 2010 geen beletsel bestaat voor het verlenen van bijstand. De Raad kan dit standpunt niet onderschrijven. Tijdens het huisbezoek heeft appellant verklaard dat hij nog in de winkel werkt, mede om de nieuwe eigenaar in te werken, en dat hij zal stoppen als de nieuwe eigenaar terug is van vakantie. Uit deze verklaring blijkt niet dat 25 januari 2010 de laatste dag was waarop appellant in de belwinkel heeft gewerkt. [Naam eigenaar] heeft op 10 maart 2010 schriftelijk verklaard dat appellant in de maand januari 2010 niet werkzaam is geweest. Uit deze verklaring, die in strijd is met de verklaring die appellant bij het huisbezoek heeft afgelegd over zijn werkzaamheden in het bedrijf in januari 2010, blijkt derhalve niet dat appellant zijn werkzaamheden op 25 januari 2010 heeft gestaakt. Aan de in hoger beroep overgelegde brief van 29 december 2011 hecht de Raad geen betekenis, omdat de daarin gebezigde formuleringen erop wijzen dat deze brief afkomstig is van appellant en niet van [naam eigenaar]. Bovendien wijkt de handtekening onder deze brief zozeer af van die onder de schriftelijke verklaring van 10 maart 2010 dat niet aannemelijk dat de brief van 29 december 2011 is ondertekend door [naam eigenaar]. De Raad is derhalve met de rechtbank van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanaf 26 januari 2010 geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en vanaf 26 januari 2010 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.2.3. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.F. Bandringa en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2012.
(get.) A.B.J. van der Ham.