[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 januari 2010, 09/2844 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Wijchen (college)
Datum uitspraak: 21 februari 2012
Namens appellant heeft mr. E.E.M. Messink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 10 januari 2012. Partijen zijn niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft over de perioden van 1 april 2006 tot en met 24 juni 2007 en van 13 oktober 2007 tot en met
24 februari 2008 bijstand ontvangen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Uit informatie van het Suwinet is gebleken dat in de periode van april 2006 tot en met juni 2007 twaalf caravans op zijn naam zijn geregistreerd. Elf van deze caravans zijn in de genoemde periode geëxporteerd. Naar aanleiding hiervan heeft de intergemeentelijke sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is de Dienst Wegverkeer om inlichtingen verzocht en zijn appellant en zijn echtgenote verhoord.
De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 september 2008.
1.3. Het college heeft op grond van de onderzoeksresultaten besloten de bijstand over de maanden april, juni, augustus, november en december 2006 en maart en juni 2007 in te trekken en de over die maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.403,31 van appellant terug te vorderen. Het besluit berust op de grond dat appellant heeft verzwegen dat op zijn naam caravans zijn geregistreerd en dat deze registraties in de genoemde maanden zijn beëindigd in verband met het exporteren van deze caravans naar Polen. Ten gevolge hiervan is het recht op bijstand over de maanden waarin de export heeft plaatsgevonden niet vast te stellen aangezien controleerbare gegevens over de transacties in verband met de export, waaronder de daaruit ontvangen inkomsten, ontbreken.
1.4. Bij besluit van 17 juni 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1 Appellant heeft betoogd dat er weliswaar gedurende een korte periode caravans op zijn naam hebben gestaan, maar dat hij niet heeft gehandeld in caravans en slechts sprake is geweest van een vriendendienst. Dit betoog slaagt niet. Vaststaat dat appellant in de periode van april 2006 tot en met juni 2007 twaalf caravans op zijn naam had staan en elf daarvan zijn geëxporteerd. Dit rechtvaardigt de vooronderstelling dat appellant heeft gehandeld in caravans en uit de transacties inkomsten heeft ontvangen. In een dergelijke situatie is het vervolgens aan appellant aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellant is hierin niet geslaagd. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hier louter sprake is geweest van een vriendendienst voor J. [P.]. De door appellant overgelegde schriftelijke verklaring van [P.] dat appellant niets met de transacties te maken had, hij, [P.], de caravans heeft gekocht, appellant hem slechts heeft geholpen door de caravans op naam van appellant te stellen omdat hij dit zelf niet kon met zijn Pools
paspoort en hij appellant geen geld heeft gegeven voor zijn activiteiten, is onvoldoende, omdat deze verklaring op geen enkele wijze met concrete en verifieerbare gegevens is onderbouwd. De stelling van appellant dat de sociale recherche ten onrechte heeft nagelaten onderzoek te doen bij de verkopers van de caravans, slaagt niet, omdat het aan appellant was om aannemelijk te maken dat hij niet heeft gehandeld in caravans en uit de transacties geen inkomsten heeft ontvangen. Met de stelling dat hij in een schuldsaneringstraject zit en hij een goede afronding van dit traject niet op het spel zou zetten door geen mededeling te doen van inkomsten of vermogen, heeft appellant dit evenmin aannemelijk gemaakt.
4.2. Hetgeen onder 4.1 is overwogen, betekent dat appellant, anders dan hij heeft aangevoerd, de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen mededeling te doen van het op zijn naam stellen van de betreffende caravans en de transacties met betrekking tot die caravans. De stelling van appellant dat hij door de politierechter is vrijgesproken, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 30 september 2008, LJN BF6912), is de bestuursrechter bij de vaststelling van en het oordeel over het aan hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen door de strafrechter is geoordeeld, te minder nu in een dergelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.3. Gelet op hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen kan het hoger beroep niet slagen. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.F. Bandringa en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2012.
(get.) A.B.J. van der Ham.