ECLI:NL:CRVB:2012:BV6352

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/6419 WWB + 10/6420 WWB + 11/1650 WWB + 11/1651 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en terugvordering in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstandsuitkeringen en de terugvordering van eerder verstrekte bijstand aan appellanten, die een gezamenlijke huishouding zouden voeren. De Centrale Raad van Beroep heeft op 14 februari 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Arnhem. De rechtbank had de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen vernietigd, maar de Centrale Raad oordeelt anders. De Raad stelt vast dat de onderzoeksgegevens onvoldoende bewijs leveren voor de conclusie dat appellanten hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden. Het college had eerder besloten dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden, omdat zij samen kinderen hebben en beiden op het adres van appellante ingeschreven stonden. Echter, de Raad concludeert dat de feitelijke woonsituatie doorslaggevend is en dat er onvoldoende bewijs is dat appellant op het adres van appellante zijn hoofdverblijf had. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, verklaart de beroepen gegrond en herroept de besluiten van het college. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die zijn vastgesteld op € 874,-- per appellant. De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke woonsituatie bij de beoordeling van gezamenlijke huishoudingen en de verantwoordelijkheden van het college om voldoende bewijs te leveren voor intrekking van bijstand.

Uitspraak

10/6419 WWB
10/6420 WWB
11/1650 WWB
11/1651 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] en [appellante], wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 oktober 2010, 10/1328 en 10/1408 (aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
Datum uitspraak: 14 februari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens ieder van appellanten afzonderlijk heeft mr. R.G.H.M. de Glas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 januari 2012. Daarbij zijn de zaken ter behandeling gevoegd. Voor appellanten is mr. De Glas verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.A.M. van Gerwen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten zijn van 17 mei 2001 tot en met 5 maart 2008 gehuwd geweest en hebben drie kinderen. Appellante stond vanaf 6 maart 2006 ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Appellant stond vanaf 10 oktober 2008 tot 18 juni 2009 op het adres [adres 2] te [woonplaats] ingeschreven en vanaf laatstgenoemde datum op het adres [adres 3], eveneens te [woonplaats].
1.2. Appellanten hebben van 10 september 2002 tot 10 oktober 2008 een bijstandsuitkering ontvangen, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Vanaf laatstgenoemde datum ontvangt appellante bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder en appellant naar de norm voor een alleenstaande.
1.3. Naar aanleiding van signalen dat appellanten vermoedelijk samenwonen heeft het Bureau Handhaving van de Afdeling Zorg en Inkomen Gemeente Nijmegen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is de GBA van Nijmegen geraadpleegd, zijn observaties uitgevoerd, is een huisbezoek aan de woning van appellante afgelegd, zijn appellanten gehoord en hebben diverse buurtbewoners/getuigen verklaringen afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 november 2009.
1.4. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 26 november 2009 de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2009 in te trekken en de over de periode van - zo begrijpt de Raad uit de onderliggende ambtelijke rapportage - 1 januari 2009 tot en met 31 augustus 2009 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.185,87 netto van appellant terug te vorderen. Voorts heeft het college de kosten van de aan appellante over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 oktober 2009 verleende bijstand mede van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 5.024.05 netto. Bij besluit van 30 november 2009 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2009 ingetrokken en de over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 oktober 2009 gemaakte kosten van bijstand van haar teruggevorderd tot een bedrag van € 5.024,05 netto. Het college heeft voorts de kosten van de aan appellant over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 augustus 2009 verleende bijstand mede van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 1.185,87 netto. De besluitvorming berust op de overweging dat appellanten, zonder daarvan bij het college melding te hebben gemaakt, met ingang van 1 januari 2009 een gezamenlijke huishouding voeren.
1.5. Bij besluiten van 29 maart 2010 heeft het college de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat appellanten een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB voeren, aangezien zij samen kinderen hebben en beiden hun hoofdverblijf hadden op het adres van appellante. Het college heeft de ingangsdatum van de intrekking en de terugvordering van de bijstand van appellanten nader bepaald op 30 januari 2009 en de bedragen van de terugvordering dienovereenkomstig aangepast. Tevens zijn de
netto-bedragen van de terugvordering gebruteerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, de beroepen van appellanten gegrond verklaard, de besluiten van 29 maart 2009 vernietigd voor zover die betrekking hebben op de terugvordering en het college opgedragen ter zake nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen. De rechtbank is van oordeel dat appellanten ten tijde hier in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat het college bevoegd was de bijstand in te trekken. Over de brutering van de teruggevorderde bedragen heeft het college naar het oordeel van de rechtbank een primair besluit genomen, zodat daartegen eerst bezwaar moet worden gemaakt alvorens beroep kan worden ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen van appellanten voor zover die de brutering betreffen met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doorgezonden aan het college om te worden behandeld als bezwaar.
3.1. Appellanten hebben zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
3.2. Bij besluit van 9 maart 2011 heeft het college de bezwaren van appellanten voor zover gericht tegen de terugvordering en de brutering van de teruggevorderde bedragen ongegrond verklaard. De Raad merkt dit besluit aan als een besluit dat op voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling moet worden betrokken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Wat betreft de intrekking van de bijstand is de ter beoordeling staande periode in de zaak van appellant de periode van 30 januari 2009 tot en met 26 november 2009 en in de zaak van appellante de periode van 30 januari 2009 tot en met 30 november 2009.
4.2. De Raad stelt bij de verdere beoordeling voorop dat de besluiten tot intrekking en terugvordering voor appellanten belastende besluiten zijn, waarbij het aan het college is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren.
4.3. Aangezien vaststaat dat appellanten samen kinderen hebben is voor de beantwoording van de vraag of sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.4. Voor de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, is volgens vaste rechtspraak de feitelijke woonsituatie doorslaggevend. In een geval als dit waarin sprake is van afzonderlijke adressen zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwonen bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwoning moet worden gesproken.
4.5. Appellanten betwisten dat in de hier van belang zijnde periodes sprake was van een gezamenlijke huishouding. Zij hebben zich in de eerste plaats gekeerd tegen het meenemen in de beoordeling door de rechtbank van de verklaring van buurtbewoner [getuige 1] van 21 oktober 2009 - van welke verklaring het origineel eerst in de beroepsfase is overgelegd - en van de verklaring van wijkagent [naam wijkagent] van 12 oktober 2009.
4.5.1. De Raad is van oordeel dat appellanten niet in hun processuele belangen zijn geschaad door het bij de beoordeling betrekken van de verklaring van [getuige 1]. Deze verklaring is immers, weliswaar anoniem, woordelijk weergegeven in het rapport van 13 november 2008 op pagina 5, zodat er geen misverstand over bestaat dat het om dezelfde verklaring gaat. Uit het rapport van 13 november 2009 blijkt bovendien al wel dat het gaat om een verklaring van een buurman van appellante, wonende op het adres [adres 4].
4.5.2. Ook de verklaring van wijkagent [wijkagent] kan naar het oordeel van de Raad bij de beoordeling worden betrokken voor zover het de feiten betreft. Vermoedens of eigen conclusies van [wijkagent] blijven daarbuiten. De Raad ziet in de gedingstukken geen aanwijzingen dat het college bij zijn besluitvorming van meer dan alleen de feitelijke constateringen van [wijkagent] is uitgegaan.
4.6. Met appellanten en anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellanten ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerden. Het college heeft zich bij zijn besluitvorming met name gebaseerd op de verklaringen van appellanten zelf, de verklaring van [wijkagent] en verklaringen van buurtbewoners uit de [adres 3] en [adres 1]. Weliswaar blijkt uit de verklaringen van zowel appellanten als die van buurtbewoner [getuige 1] en wijkagent [wijkagent] dat appellant vrijwel dagelijks overdag in en bij de woning van appellante was, maar daaruit blijkt niet waar appellant ’s nachts verbleef. Met die verklaringen is alleen komen vast te staan dat appellant de kinderen vaak, al dan niet samen met appellante, naar school bracht en/of van school ophaalde. Het college heeft ook betekenis gehecht aan de uitkomsten van het bij appellante afgelegde huisbezoek, alwaar ook kledingstukken en enige administratie van appellant werden aangetroffen. De Raad acht deze uitkomsten echter bezien in samenhang met de overige onderzoeksgegevens onvoldoende om te concluderen dat appellant op het adres van appellante zijn hoofdverblijf had. Dit klemt temeer nu er geen huisbezoek is afgelegd aan het adres [adres 3], waar appellant stelt ten tijde hier in geding te hebben gewoond. Dat een buurtbewoner van de [adres 3] heeft verklaard appellant nooit te hebben gezien is niet afdoende.
4.7. Het voorgaande leidt ertoe dat de hoger beroepen slagen. De aangevallen uitspraak zal, met uitzondering van wat daarin is bepaald over proceskosten en griffierecht, omwille van de duidelijkheid worden vernietigd. De Raad zal de beroepen gegrond verklaren en de besluiten van 29 maart 2010 vernietigen. Omdat, gelet op het tijdsverloop en de aard van de zaak, redelijkerwijs niet verwacht kan worden dat het college in staat zal zijn om alsnog het gebrek in de onderzoeksplicht te helen, ziet de Raad aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de besluiten van 26 en 30 november 2009 te herroepen.
4.8. Het besluit van 9 maart 2011 komt ook voor vernietiging in aanmerking omdat daaraan, gelet op 4.7, de grondslag is komen te ontvallen.
5. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze worden begroot op € 874,-- wegens aan appellanten verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Daarbij beschouwt de Raad de hoger beroepen als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De Raad ziet tevens aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellante in bezwaar. Deze kosten worden begroot op € 874,-- voor aan haar verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de bepalingen over proceskosten en griffierecht;
Verklaart de beroepen gegrond;
Vernietigt de besluiten van 29 maart 2010;
Herroept de besluiten van 26 november 2009 en 30 november 2009;
Vernietigt het besluit van 9 maart 2011;
Veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 874,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Veroordeelt het college in de kosten van de bezwaarprocedure van appellante tot een bedrag van € 874,--;
Bepaalt dat het college aan elk van appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van telkens € 111,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2012.
(get.) C. van Viegen.
(get.) R.L.G. Boot.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD