ECLI:NL:CRVB:2012:BV6271

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/6604 WSF + 10/1806 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluiten van de IB-Groep inzake studiefinanciering en terugbetaling

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen twee uitspraken van de rechtbank Groningen met betrekking tot besluiten van de IB-Groep over studiefinanciering. De Centrale Raad van Beroep heeft op 10 februari 2012 uitspraak gedaan. De appellant, die in het verleden studiefinanciering heeft ontvangen, heeft tegen de besluiten van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bezwaar aangetekend. De rechtbank heeft in twee afzonderlijke uitspraken, op 1 december 2009 en 23 maart 2010, de beroepen van de appellant ongegrond verklaard. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte tweemaal uitspraak heeft gedaan op het beroep tegen het besluit van 12 oktober 2009, en dat de eerste uitspraak tot stand is gekomen op basis van een incompleet dossier. De Raad heeft de aangevallen uitspraken vernietigd en het beroep tegen het besluit van 12 oktober 2009 ongegrond verklaard. Tevens heeft de Raad de verzoeken om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen sprake was van onrechtmatige besluiten. De Minister is verplicht om het griffierecht aan de appellant te vergoeden.

Uitspraak

09/6604 en 10/1806 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen van 1 december 2009, 09/752 (aangevallen uitspraak 1) en de uitspraak van de rechtbank Groningen van 23 maart 2010, 09/876 (aangevallen uitspraak 2)
in de gedingen tussen:
appellant
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (IB-Groep) respectievelijk
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister).
Datum uitspraak: 10 februari 2012
I. PROCESVERLOOP
In deze gedingen zijn uitspraken aan de orde over een besluit dat is genomen door de IB-Groep. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding de Minister in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
Appellant heeft tegen beide aangevallen uitspraken hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft verweerschriften ingediend.
Op het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft de Raad op 16 april 2010 met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan, waarbij het beroep niet-ontvankelijk is verklaard wegens het niet tijdig voldoen van het griffierecht. Het tegen de uitspraak van de Raad ingestelde verzet is bij uitspraak van 22 april 2011 gegrond verklaard. De Raad heeft daarbij overwogen dat, gelet op de samenhang tussen de beroepen die hebben geleid tot de aangevallen uitspraken, aan het niet (tijdig) betalen van griffierecht geen gevolgen hadden mogen worden verbonden.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer ter zake van het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft plaatsgevonden op 6 januari 2011. Appellant is met bericht van verhindering niet verschenen. Voor de Minister is verschenen mr. G.J.M. Naber.
De enkelvoudige kamer heeft het onderzoek in het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 met toepassing van artikel 8:68 van de Awb heropend en dit hoger beroep voor verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer, waarbij de hoger beroepen gevoegd zijn behandeld, heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2011. Appellant is met bericht van verhindering niet verschenen. Voor de Minister is verschenen mr. drs. E.H.A. van den Berg.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant heeft in het verleden studiefinanciering genoten, onder meer in de vorm van een rentedragende lening. De Minister heeft appellant ter zake van de terugbetaling daarvan diverse besluiten gezonden, onder meer op 6 juni 2002 en op 6 september 2003. Tevens heeft de Minister appellant op 6 januari 2003 een schuldoverzicht gezonden. Appellant heeft tegen genoemde besluiten en het schuldoverzicht rechtsmiddelen aangewend, maar geen daarvan heeft geleid tot het door appellant gewenste resultaat. Bij brieven van 21 augustus 2009 heeft appellant de Minister om herziening verzocht van het schuldoverzicht van 6 januari 2003 en het besluit van 6 september 2003. Bij brief van 24 augustus 2009 heeft appellant verzocht om herziening van het besluit van 6 juni 2002. Bij besluit van 21 september 2009 heeft de Minister de verzoeken om herziening onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Awb afgewezen.
2. Het door appellant hiertegen ingediende bezwaar is bij besluit van 12 oktober 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft op 15 oktober 2009 tegen dit besluit beroep ingesteld. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 16 november 2009 heeft hij de rechtbank meegedeeld opnieuw beroep te willen instellen tegen het besluit van 12 oktober 2009. Naar aanleiding van deze brief heeft de rechtbank een nieuw dossier aangemaakt.
4. De voorzieningenrechter heeft het op 15 oktober 2009 ingestelde beroep tegen het besluit van 12 oktober 2009, met toepassing van artikel 8:86 van de Awb, bij aangevallen uitspraak 1 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft, nadat een wrakingsverzoek tegen de behandelend rechter was afgewezen, het beroep bij aangevallen uitspraak 2 ongegrond verklaard.
5. In hoger beroep heeft appellant in beide zaken gesteld dat de door hem aangevoerde beroepsgronden door de rechtbank en de voorzieningenrechter onvoldoende in ogenschouw zijn genomen en dat hij de ten gevolge hiervan geleden schade vergoed wil zien. Ook heeft hij de Raad verzocht (de beslissing op) het door hem in eerste aanleg gedane wrakingsverzoek te toetsen.
6. De onder 3 genoemde brief van appellant van 16 november 2009 is op 17 november 2009 door de rechtbank ontvangen. Op dat moment was er van appellant een beroepszaak aanhangig, gericht tegen het besluit van 12 oktober 2009. De brief van 16 november 2009 had dan ook in die procedure moeten worden betrokken. Dat appellant zijn brief heeft voorzien van de aanduiding “nieuw beroep” maakt dat niet anders. Het systeem van rechtsbescherming zoals dat is neergelegd in de Awb biedt geen ruimte voor het gelijktijdig aanhangig zijn van twee of meer beroepen van dezelfde belanghebbende tegen hetzelfde besluit. Het tweede dossier had niet mogen worden aangemaakt.
In de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 januari 2010, LJN BK9919, waarmee de rechtbank de zaak van appellant heeft vergeleken en op basis waarvan zij tot de conclusie kwam dat zij uitspraak kon doen op het tweede beroep tegen hetzelfde besluit, was binnen de bezwaartermijn op het eerste bezwaarschrift beslist en werd pas na afgifte van een beslissing op bewaar opnieuw, nog binnen de bezwaartermijn, bezwaar gemaakt. De situatie van appellant is hiermee niet op een lijn te stellen. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte tweemaal uitspraak gedaan op het beroep tegen het besluit van 12 oktober 2009. Dit leidt tot de conclusie dat aangevallen uitspraak 2 niet tot stand had mogen komen en dat deze moet worden vernietigd.
7. Gelet op hetgeen is overwogen in 6 ziet de Raad, mede nu hij, zoals hierna zal blijken, het beroep tegen het besluit van 12 oktober 2009 zelf zal beoordelen, geen aanleiding om de beslissing op het wrakingsverzoek te toetsen.
8. Met betrekking tot aangevallen uitspraak 1 overweegt de Raad dat deze tot stand is gekomen op basis van een incompleet dossier. Door het aanmaken van een nieuw dossier naar aanleiding van de brief van 16 november 2009 zijn de stukken die zijn binnengekomen na het aanmaken van dat dossier daarin gevoegd. Ten onrechte zijn zij niet gevoegd in het dossier dat de voorzieningenrechter ter beschikking stond. Dat geldt ook voor de brief die de gronden voor het beroep bevatte. De voorzieningenrechter heeft onder meer overwogen dat de gronden nog steeds niet waren ontvangen toen uitspraak werd gedaan, hetgeen niet in overeenstemming is met het feit dat die gronden op dat moment al wel waren ontvangen. Ook aangevallen uitspraak 1 kan daarom niet in stand blijven.
9. De (overige) in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken aangevoerde gronden behoeven, gelet hierop, geen bespreking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad hetgeen door appellant is aangevoerd met betrekking tot het besluit van 12 oktober 2009 beoordelen.
10. De Raad stelt vast dat appellant in het verleden nagenoeg alle wettelijke mogelijkheden heeft aangewend om het besluit van 6 juni 2002, het schuldoverzicht van 6 januari 2003 en het besluit van 6 september 2003 aan bestuurlijke heroverweging en rechterlijke toetsing te onderwerpen. Bij herhaling is aan appellant te kennen gegeven of beslist dat zijn gronden niet (kunnen) slagen en op welke gronden. Hetgeen thans in beroep en hoger beroep is aangevoerd is van deze gronden in grote lijnen een herhaling. Dat kan niet leiden tot de conclusie dat het besluit van 12 oktober 2009 moet worden vernietigd. De feiten en omstandigheden die appellant in zijn verzoeken van 21 augustus 2009 en 24 augustus 2009 naar voren heeft gebracht kunnen immers niet worden beschouwd als nieuwe feiten of als veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
11.1. Voor honorering van de door appellant niet of nauwelijks onderbouwde verzoeken tot vergoeding van de beweerdelijk door hem geleden schade bestaat geen aanleiding omdat geen sprake is van onrechtmatige besluiten.
11.2. Voor beoordeling van de vordering tot vergoeding van schade die appellant stelt te hebben geleden door de vermeend gebrekkige behandeling van zijn beroepen en zijn wrakingsverzoek door de rechtbank bestaat in de onderhavige procedures geen ruimte. Een dergelijke vordering kan uitsluitend bij de burgerlijke rechter worden ingesteld.
12. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken. Appellant heeft weliswaar verzocht om vergoeding van verletkosten, maar dat deze zijn gemaakt heeft hij niet aannemelijk gemaakt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 12 oktober 2009 ongegrond;
Wijst de verzoeken om schadevergoeding af;
Bepaalt dat de Minister het door appellant in totaal voor de beroepen en hoger beroepen betaalde griffierecht van € 192,- aan appellant vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2012.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) I.J. Penning.
KR