ECLI:NL:CRVB:2012:BV5448

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-4472 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van vervoerskostenvoorziening op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) voor een persoon met een visuele handicap

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 februari 2012 uitspraak gedaan in het hoger beroep van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem. De zaak betreft de weigering van een vervoerskostenvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) voor een betrokkene met een visuele handicap, die niet in het donker kan wandelen of fietsen. Betrokkene had een aanvraag ingediend voor een vervoerskostenvoorziening, omdat zij na middernacht geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer, wat haar deelname aan studentenactiviteiten en vrijwilligerswerk bemoeilijkt. Het College had de aanvraag afgewezen, stellende dat betrokkene in staat was om het openbaar vervoer te bereiken en dat de compensatieplicht van de Wmo niet strekte tot het bieden van vervoersvoorzieningen voor tijden dat er geen openbaar vervoer beschikbaar is.

De rechtbank Arnhem had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van het College vernietigd, omdat zij van oordeel was dat de weigering in strijd was met de compensatieplicht van de Wmo. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat artikel 28 van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Nijmegen onverbindend was. De Raad oordeelde dat de compensatieplicht van de Wmo niet betekent dat er altijd een vervoersvoorziening moet worden getroffen, vooral niet als de betrokkene zelfredzaam is en in staat is om hulp te vragen aan anderen.

De Raad heeft het hoger beroep van het College gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep van betrokkene tegen het besluit van 20 oktober 2008 ongegrond verklaard. De Raad concludeerde dat de weigering van de vervoerskostenvoorziening niet in strijd was met de Wmo, omdat betrokkene in staat was om het openbaar vervoer te gebruiken en zelfredzaam was in het vinden van alternatieve vervoersmogelijkheden.

Uitspraak

09/4472 WMO
11/6320 WMO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 14 juli 2009, 08/4854 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 15 februari 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. D.N. Kooyman een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Bloemena, werkzaam bij de gemeente Nijmegen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Kooyman.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Betrokkene, geboren in 1986, woont en studeert in [naam gemeente]. Zij heeft een visuele handicap waardoor zij niet in het donker kan wandelen of fietsen. Op 6 juni 2008 heeft zij bij appellant een aanvraag ingediend om een vervoerskostenvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Bij de aanvraag heeft zij aangegeven dat zij wel in staat is gebruik te maken van het openbaar vervoer, maar dat zij na middernacht een vervoersprobleem heeft, omdat het openbaar vervoer dan niet rijdt. Omdat studentenactiviteiten zoals vergaderingen, feesten en gala’s geregeld tot na middernacht duren kan zij daaraan niet altijd in volle omvang deelnemen. Zij is afhankelijk van de mogelijkheden die anderen hebben om haar - achterop de fiets of met de auto - thuis te brengen. Dit is ook het geval bij haar werkzaamheden als vrijwilligster voor de Kindertelefoon. Betrokkene heeft aangegeven dat zij er eens in de 2 à 3 weken niet in slaagt om het vervoersprobleem zelf op te lossen.
1.3. Appellant heeft de aanvraag bij besluit van 1 augustus 2008 afgewezen.
1.4. Bij besluit van 20 oktober 2008 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 1 augustus 2008 ongegrond verklaard. Daaraan heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene in staat is van het openbaar vervoer gebruik te maken en dat de compensatieplicht op grond van de Wmo niet strekt tot het treffen van vervoersvoorzieningen voor de tijden dat er geen openbaar vervoer beschikbaar is. Appellant kent geen doorslaggevende waarde toe aan de voorkeur van betrokkene om haar studentenactiviteiten en vrijwilligerswerkzaamheden in volle omvang te kunnen verrichten. Verder heeft appellant overwogen dat de behoefte van betrokkene aan een vervoersvoorziening incidenteel van aard is en dat gesteld noch gebleken is dat sprake is van een dreigende vereenzaming of sociaal isolement. Ter aanvulling hierop heeft appellant in het verweerschrift in beroep aangegeven dat artikel 28 van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Nijmegen, 2007 (hierna: Verordening) bepaalt dat geen recht op een vervoersvoorziening bestaat indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte en gebrek het kunnen bereiken of gebruiken van het openbaar vervoer onmogelijk maken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het besluit van 20 oktober 2008 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat appellant met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt. De rechtbank is van oordeel dat artikel 28 van de Verordening onverbindend is omdat deze bepaling in strijd is met de uit artikel 4, eerste lid, van de Wmo voortvloeiende compensatieplicht. Toepassing van artikel 28 van de Verordening brengt mee dat geen vervoersvoorziening wordt getroffen voor de tijden dat er geen openbaar vervoer beschikbaar is, zodat dan niet aan het maatschappelijk verkeer kan worden deelgenomen. De rechtbank ziet noch in de tekst van de Wmo, noch in de totstandkomingsgeschiedenis daarvan, aanknopingspunten voor een dergelijke beperkte invulling van de compensatieplicht. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft nagelaten een deugdelijk onderzoek in te stellen naar de noodzaak van de gevraagde voorziening. Ook is het besluit van 20 oktober 2008 in strijd met het bepaalde in artikel 26 van de Wmo.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 10 maart 2010 opnieuw op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 1 augustus 2008 beslist. Daarbij heeft appellant het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat betrokkene over de periode van 1 juni 2008 tot 8 juli 2008 in aanmerking komt voor een vervoerskostenvergoeding ten bedrage van € 128,08. Appellant heeft geweigerd betrokkene over de periode vanaf 8 juli 2008 in aanmerking te brengen voor een vervoerskostenvergoeding op de grond dat zij vanaf die datum een gezamenlijke huishouding met haar partner voert en het gezamenlijk inkomen zo hoog is dat het bezit van een personenauto algemeen gebruikelijk wordt geacht. De Raad merkt dit besluit aan als een besluit dat op grond van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling moet worden betrokken.
5.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2. Zoals de Raad heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 10 december 2008 (LJN BG6612), verplicht artikel 4 van de Wmo het college van burgemeester en wethouders (hierna: college) aan de in dat artikel genoemde personen voorzieningen te bieden ter compensatie van hun beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie teneinde hen onder meer in staat te stellen om zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan. Dit artikel brengt mee dat de zelfredzaamheid en de maatschappelijke participatie van deze personen de doeleinden zijn waarop de compensatieplicht van het college gericht moet zijn. Het is - gelet op de artikelen 3 en 5 van de Wmo - in beginsel aan de gemeenteraad en - gelet op artikel 4 van de Wmo - aan het college om te bepalen op welke wijze invulling wordt gegeven aan de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht. De rechter dient de keuze(n) die de gemeenteraad en het college daarbij hebben gemaakt in beginsel te respecteren, onverminderd de rechtsplicht van het college om in elk concreet geval een voorziening te treffen die zich kwalificeert als compensatie van beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Artikel 4 van de Wmo legt het college, wat dat aangaat, de plicht op om een resultaat te bereiken dat als compensatie mag gelden. De Raad heeft noch in de wet, noch in de wetsgeschiedenis aanknopingspunten gevonden voor een terughoudende beoordeling van een ter uitvoering van artikel 4 van de Wmo genomen besluit. Wel heeft hij daarin aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat een dergelijk besluit in het individuele geval maatwerk dient te zijn. Onder omstandigheden kan dit leiden tot het oordeel dat algemene keuzen die de gemeenteraad en het college bij de uitvoering van de artikelen 3, 4, 5 en 6 van de Wmo hebben gemaakt in het concrete, individuele geval niet kunnen worden toegepast wegens strijd met de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht. De Raad vindt hiervoor steun in de parlementaire geschiedenis, meer in het bijzonder in het verslag van het wetgevingsoverleg (Tweede Kamer 2005-2006, 30 131, nr. 98, p. 58 en 61), de brief van de staatssecretaris van 30 oktober 2006 (Tweede Kamer 2006-2007, 30 131, nr. 122, p. 6), de memorie van antwoord (Eerste Kamer 2005-2006, 30131, C, p. 7, 9, 10 en 57), de nadere memorie van antwoord (Eerste Kamer 2005-2006, 30 131, E, p. 19 en 25) en de Handelingen (Eerste Kamer 27 juni 2006, p. 34-1645).
5.3. De Raad acht het in artikel 28 van de Verordening neergelegde algemene uitgangspunt dat een vervoersvoorziening wordt geweigerd indien een persoon uit de doelgroep in staat is het openbaar vervoer te bereiken en daarvan gebruik te maken, niet in strijd met de in artikel 4 van de Wmo neergelegde compensatieplicht. Met het openbaar vervoer moet deze persoon geacht worden zich voldoende lokaal te kunnen verplaatsen, medemensen te kunnen ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te kunnen gaan. Anders dan de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat artikel 28 van de Verordening niet onverbindend is.
5.4. De Raad ziet voorts geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 28 van de Verordening in het concrete, individuele geval van betrokkene niet zou kunnen worden toegepast wegens strijd met de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht. Participatie in het studentenleven zal er in bepaalde situaties toe kunnen leiden dat er een vervoersbehoefte is op tijden dat er geen openbaar vervoer is. Het is de Raad echter niet gebleken dat de weigering van een vervoerskostenvoorziening er toe leidt dat van een aanvaardbare maatschappelijke participatie in het geval van betrokkene geen sprake is. Voorts is betrokkene zelfredzaam gebleken door in de gevallen waarin er niet langer openbaar vervoer voorhanden is een beroep op haar partner en medestudenten te doen. Van een situatie dat dit in redelijkheid niet meer van haar zou kunnen worden gevergd is niet gebleken.
5.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt, dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het beroep van betrokkene tegen het besluit van 20 oktober 2008 alsnog ongegrond moet worden verklaard. Door de vernietiging van de aangevallen uitspraak ontvalt de grondslag aan het ter uitvoering van die uitspraak gegeven nadere besluit van 10 maart 2010. Daarom dient dat besluit evenzeer te worden vernietigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 20 oktober 2008 ongegrond;
Vernietigt het besluit van 10 maart 2010.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2012.
(get.) R.M. van Male.
(get.) P.J.M. Crombach.
HD