ECLI:NL:CRVB:2012:BV3825

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-3907 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant, die sinds 3 oktober 2000 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand van appellant in te trekken over de periode van 3 oktober 2000 tot 1 september 2009, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dit gebeurde naar aanleiding van een melding dat appellant geen openheid van zaken gaf over een erfenis en financiële steun van zijn zus en een derde persoon. Het college heeft na een onderzoek door de Sociale Recherche Twente vastgesteld dat appellant grote bedragen op zijn bankrekening had gestort zonder dit te melden, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstand en de terugvordering van € 75.684,91.

De Raad overweegt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht op bijstand had gedurende de relevante periode. De dyslexie van appellant wordt niet als bijzondere omstandigheid erkend die het college zou verplichten om van de beleidsregels af te wijken. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep tegen het besluit van het college ongegrond verklaarde. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 14 februari 2012.

Uitspraak

09/3907 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 3 juni 2009, 08/634 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente (hierna: college)
Datum uitspraak: 14 februari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. van Straten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 januari 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Straten. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E.K. Ekkels, J. Ligtenberg en B.E.B.M. Zwaan.
II. OVERWEGINGEN
1.De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sedert 3 oktober 2000 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een melding dat appellant geen openheid van zaken geeft over het feit dat hij een erfenis heeft ontvangen, dat [zijn zus] (zus) € 57.000,-- van appellant vrij op de bank heeft staan en appellant in zijn woning een kluis heeft staan, heeft de Sociale Recherche Twente (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de financiële situatie van appellant. In dat kader zijn bij banken afschriften van bankrekeningen van appellant en zijn zus opgevraagd, heeft een huiszoeking plaatsgevonden op het adres van appellant en hebben appellant, zijn zus en [K.] verklaringen afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 12 juli 2007. De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 15 november 2007 de bijstand van appellant over de periode van 3 oktober 2000 tot en met (lees: tot) 1 september 2006 in te trekken en de kosten van de over die periode verleende bijstand tot een bedrag van € 75.684,91 van appellant terug te vorderen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet bij het college te melden dat hij grote bedragen heeft gestort op zijn bankrekening, maandelijks geldelijke bijdragen krijgt toegestuurd van zijn zus, financieel wordt onderhouden door [K.] en [K.] hem meerdere malen geld heeft geschonken. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.3. Bij besluit van 13 mei 2008 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 15 november 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 mei 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd. Tevens heeft hij verzocht om een veroordeling tot vergoeding van schade (wettelijke rente over het door appellant reeds terugbetaalde bedrag).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant bij het college geen melding heeft gemaakt van de kasstortingen op zijn rekening en de contante geldbedragen die hij van zijn zus en [K.] ontving. Het gaat hier om gegevens waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Dat betekent dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Voor zover appellant heeft betoogd dat hem van een en ander geen verwijt kan worden gemaakt in verband met zijn dyslexie en dat daarom van een schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is, faalt dit betoog. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 27 april 2010, LJN BM3133, kan van een schending van de inlichtingenverplichting sprake zijn, ook indien de betrokkene niet kan worden aangerekend dat hij de gegevens waarop de inlichtingenplicht ziet, niet bij het college heeft gemeld.
4.2. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gedurende de hier te beoordelen periode recht op bijstand had. Hij verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank waarop dit oordeel berust en verwijst daarnaar. Anders dan appellant in hoger beroep heeft aangevoerd kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld aan de hand van de door de sociale recherche opgestelde financiële overzichten, aangezien deze niet volledig zijn. Deze overzichten zijn immers opgesteld aan de hand van de door de sociale recherche opgevraagde afschriften van de bankrekeningen van appellant en zijn zus, terwijl uit het onderzoek blijkt dat de zus en [K.] appellant ook contant geld gaven of toestuurden. Appellant heeft over de contante bedragen die hij heeft ontvangen geen verifieerbare gegevens overgelegd. Voorts is onduidelijk gebleven of, en zo ja in hoeverre, de door hem contant ontvangen bedragen corresponderen met de kasstortingen op zijn bankrekening. Appellant heeft in hoger beroep verder aangevoerd dat hij tijdens de jaarlijkse heronderzoeken inzage heeft verleend in zijn bankafschriften en dat hij bij die gelegenheden er nooit mee is geconfronteerd dat van onduidelijke kasstortingen sprake was. Van hem kan niet worden verwacht dat hij jaren later nog kan vertellen welke gelden deze stortingen betreffen. Deze beroepsgrond treft geen doel. Appellant heeft immers de bewijsnood waarin hij verkeert over zichzelf afgeroepen. Het vertrekpunt in deze zaak is immers dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft nagelaten het college tijdig en volledig in te lichten over de kasstortingen op zijn rekening en de contante geldbedragen die hij van zijn zus en [K.] ontving. Daarmee heeft hij het college de mogelijkheid onthouden om zich een actueel beeld te vormen van de feiten en omstandigheden die voor de verlening van bijstand van belang zijn en om, waar nodig, meteen controlerend en bijsturend op te treden.
4.4. Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen brengt mee dat het college bevoegd was met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellant in te trekken over de periode van 3 oktober 2000 tot 1 september 2009. Niet in geschil is dat het college heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van intrekking gehanteerde beleidsregels.
4.5. De dyslexie van appellant is niet een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van de ter zake van intrekking gehanteerde beleidsregel had moeten afwijken. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn dyslexie hem verhinderde de inlichtingenverplichting al dan niet met hulp van derden na te komen. De Raad merkt in dit verband op dat appellant op 30 september 2006 ten overstaan van de sociale recherche heeft verklaard dat hij de gelden die hij van zijn zus en [K.] ontving bewust niet bij de sociale dienst heeft opgegeven zodat hij geld over zou houden voor extraatjes.
4.6. Appellant heeft verder betoogd dat het college in strijd met de rechtszekerheid de bijstand over de periode van 3 oktober 2000 tot 1 september 2006 heeft ingetrokken aangezien het college reeds bij besluit van 30 november 2006 de bijstand van appellant had ingetrokken met ingang van 1 september 2006. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat van strijd met de rechtszekerheid geen sprake is. Hij onderschrijft de overwegingen van de rechtbank waarop dit oordeel berust en verwijst daarnaar. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd komt neer op een herhaling van hetgeen hij in eerste aanleg heeft aangevoerd en leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
4.7. Uit hetgeen onder 4.4 tot en met 4.6 is overwogen vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het college bevoegd was tot terugvordering van de als gevolg van de intrekking ten onrechte verleende bijstand. Tussen partijen is niet in geschil dat het college heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van terugvordering gehanteerde beleidsregels. Onder verwijzing naar hetgeen onder 4.6 is overwogen verwerpt de Raad ook de beroepsgrond van appellant dat de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 3 oktober 2000 tot 1 september 2006 is strijd is met de rechtszekerheid omdat het college reeds bij besluit van 30 november 2006 de bijstand had ingetrokken met ingang van 1 september 2006.
4.8. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt en het verzoek om een veroordeling tot vergoeding van schade dient te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot het vergoeden van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2012.
(get.) C. van Viegen.
(get.) R.L.G. Boot.
IJ