ECLI:NL:CRVB:2012:BV3563

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-787 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijstandsaanvraag door vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten, een moeder en haar dochter, tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellanten hebben een aanvraag ingediend voor bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en een inkomensvoorziening op basis van de Wet investeren in jongeren (WIJ). De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellanten niet kunnen worden aangemerkt als met Nederlanders gelijkgestelde vreemdelingen, zoals bedoeld in de relevante artikelen van de WWB en WIJ. Hierdoor hebben zij geen recht op bijstand of inkomensvoorziening. De Raad stelt vast dat de aanvragen van appellanten terecht zijn afgewezen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, omdat appellanten illegaal in Nederland verblijven en niet beschikken over een BSN-nummer. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken en benadrukt dat de wetgever de categorieën vreemdelingen die geen recht op bijstand hebben, expliciet heeft uitgesloten van de hardheidsclausule. De Raad concludeert dat er geen positieve verplichting bestaat om aan de aanvragen van appellanten te voldoen, en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

11/787 WWB
11/4466 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] (hierna: appellante) en [naam dochter], wettelijk vertegenwoordigd door haar moeder [Appellante], (hierna: dochter), beiden wonende te [woonplaats], (hierna: appellanten)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2010, 10/4394 en 10/3955 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 februari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 11/788 WMO, plaatsgevonden op 27 juli 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J. Klaas, kantoorgenoot van mr. Cerezo-Weijsenfeld. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Ahmed en mr. F.G. Veldstra. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren [in] 1988, is afkomstig uit het voormalig Joegoslavië. Zij verblijft sinds geruime tijd in Nederland zonder verblijfstitel. Ze heeft een zwervend bestaan geleid en op verschillende adressen verbleven.
1.2. Op 23 december 2009 heeft appellante een aanvraag ingediend voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), waarna appellante op 13 januari 2010 het inlichtingenformulier Wet investeren in jongeren (WIJ) heeft ingevuld. Bij besluit van 21 januari 2010 heeft het College besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen omdat appellante illegaal in Nederland verblijft en niet beschikt over een BSN nummer. Appellante heeft met de brief van 23 januari 2010 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 januari 2010.
1.3. Bij besluit van 29 januari 2010 heeft het College besloten de aanvraag van appellante af te wijzen op de grond dat zij geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft. Bij brief van 16 februari 2010 heeft appellante het College medegedeeld dat het bezwaarschrift van 23 januari 2010 zich ook richt tegen het besluit van 29 januari 2010.
1.4. Bij besluit van 10 maart 2010 zijn de bezwaren van appellante tegen het besluit van 21 januari 2010 ongegrond verklaard. Bij besluit van 15 maart 2010 zijn de bezwaren van appellante tegen het besluit van 29 januari 2010 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Het College heeft zich op het standpunt gesteld dat het besluit van 29 januari 2010 geen rechtsgevolgen heeft.
1.5. Bij uitspraak van 29 juni 2010 (10/1173) heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 15 maart 2010 gegrond verklaard, op de grond dat het College het besluit van 29 januari 2010 ten onrechte niet heeft aangemerkt als een wijzigingsbesluit van het besluit van 21 januari 2010. Het beroep van appellante tegen het besluit van 10 maart 2010 heeft de rechtbank eveneens gegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat het College ten onrechte is uitgegaan van een beoordelingsperiode tot en met 21 januari 2010. Nu er een wezenlijke wijziging in de situatie is opgetreden door de geboorte van de dochter van appellante op 26 januari 2010, dient het College opnieuw te toetsen aan artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
1.6. Bij besluit van 30 juli 2010 heeft het College de bezwaren van appellante tegen het besluit van 29 januari 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 30 juli 2010 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met de uitspraak van 29 juni 2010 van de rechtbank staat vast dat de te beoordelen periode in het onderhavige geval de periode van 23 december 2009 tot en met 29 januari 2010 betreft.
4.2. De Raad stelt vast dat appellanten niet kunnen worden aangemerkt als met Nederlanders gelijkgestelde vreemdelingen zoals bedoeld in artikel 11, tweede lid en derde lid, van de WWB en artikel 2, tweede en derde lid, van de WIJ, zodat zij op basis van de WWB en de WIJ geen recht hebben op bijstand of op een inkomensvoorziening.
4.3. Met betrekking tot het beroep op artikel 8 van het EVRM stelt de Raad voorop dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) als the “very essence” van het EVRM aanmerkt, respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid. Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekking tot anderen te waarborgen. Het artikel beoogt persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen. Het artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op privéleven. Daarbij hebben kinderen en ander kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meerdere malen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk geval aan de Staat een extra ruimte “margin of appreciation” toekomt, terwijl het EHRM bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten onder EVRM belang toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkene. De Raad wijst in verband met dit laatste onder meer op het arrest van het EHRM van 27 mei 2008, in de zaak N. vs het Verenigd Koninkrijk, nr. 26565/05 (EHRC 2008, 91).
4.4. De Raad verwijst naar rechtsoverweging 4.7 van zijn uitspraak van 19 april 2010, LJN BM1992 en naar zijn uitspraak van 22 november 2011, LJN BU6844, waarin de Raad geoordeeld heeft, dat indien sprake is van een positieve verplichting als bedoeld in 4.3 niettemin de beperkte doelstelling van de WWB in acht dient te worden genomen. De wetgever heeft de categorieën vreemdelingen die door de werking van artikel 11 van de WWB geen recht op bijstand hebben, met het bepaalde in artikel 16, tweede lid, van de WWB, uitdrukkelijk ook buiten het bereik van de in artikel 16, eerste lid, van de WWB opgenomen hardheidsclausule gebracht. Met inachtneming van het primaat van de wetgever, en teneinde een door de wetgever ongewenste doorkruising van het vreemdelingenbeleid te voorkomen, kan de Raad thans tot geen andere conclusie komen dan dat een positieve verplichting ten aanzien van vreemdelingen als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WWB, niet met toepassing van de WWB gestalte kan worden gegeven. Indien er ten aanzien van deze vreemdelingen een positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 8 van het EVRM, rust deze op het bestuursorgaan dat belast is, of de bestuursorganen die belast zijn, met de uitvoering van wettelijk geregelde voorzieningen voor vreemdelingen. De Raad wijst in dit verband opnieuw op de uitleg die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 28 maart 2007, LJN BA4652, heeft gegeven aan artikel 3, eerste en tweede lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COA). Op grond van deze uitleg heeft het COA de publiekrechtelijke bevoegdheid - en gehoudenheid - om in zeer bijzondere omstandigheden verstrekkingen te verlenen buiten de gevallen waarin de vreemdeling onder de reikwijdte van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005) valt. Gegeven deze bevoegdheid, verdragsconform uitgelegd, is het aan het COA om voor de Staat een eventuele positieve verplichting als hier bedoeld na te komen. Voorts wijst de Raad op zijn uitspraken van 19 april 2010, LJN BM0956, en 9 november 2011, BU4375, waarin is geoordeeld dat indien ten aanzien van kwetsbare personen die gezien artikel 8 van het EVRM in het bijzonder recht op bescherming hebben, is komen vast te staan dat zij niet in aanmerking komen voor een opvangvoorziening als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder h, van de Rva 2005, onder bepaalde omstandigheden met voorbijgaan aan artikel 11 van de Vreemdelingenwet 2000 maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning dient te worden geboden.
4.5. De Raad is op grond van het voorgaande van oordeel dat het College gehouden was de aanvragen af te wijzen omdat appellanten niet behoorden tot de kring der gerechtigden op grond van de WWB en de WIJ.
4.6. Het beroep van appellanten op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 8 maart 2011 inzake Ruiz Zambrano/ Rijksdienst voor de Arbeidsvoorziening te België (C-34/09, LJN BP9130) faalt. Anders dan de kinderen in dit arrest die de Belgische nationaliteit hebben en op basis daarvan de status van “burger van de unie zoals bedoeld in artikel 20 van het EU-Werkingsverdrag”, heeft de dochter van appellante ten tijde van belang niet de Nederlandse nationaliteit en is zij ook anderszins geen unieburger in vorenbedoelde zin. Reeds hierom is de situatie in dit arrest aan de orde onvoldoende vergelijkbaar met de situatie van appellanten.
4.7. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Er is daarom geen grond voor het toekennen van een schadevergoeding.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 30 juli 2010 ongegrond is verklaard;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.J. de Mooij en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2012.
(get.) R.M. van Male.
(get.) J. van Dam.
IvR