ECLI:NL:CRVB:2012:BV3329

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2181 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake weigering WIA-uitkering en beoordeling van psychische beperkingen

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 25 januari 2012, wordt de weigering van een WIA-uitkering aan appellante besproken. Appellante, die sinds 19 januari 2004 met psychische klachten uitgevallen is voor haar werk als inpakster, had verzocht om een WIA-uitkering na afloop van haar Ziektewet-uitkering. Het Uwv had in eerdere besluiten vastgesteld dat appellante in staat was om met haar beperkingen meer dan 65% van haar oude loon te verdienen, maar dit werd door appellante betwist. De Raad heeft een psychiater ingeschakeld om de medische situatie van appellante te beoordelen. De psychiater concludeerde dat appellante meer beperkingen had in haar persoonlijk en sociaal functioneren dan eerder was vastgesteld en dat zij niet in staat was om voltijds te werken. De Raad oordeelde dat het Uwv de medische grondslag van het bestreden besluit moest herzien in overeenstemming met het oordeel van de deskundige. De Raad benadrukte dat het oordeel van een door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel wordt gevolgd, tenzij er gegronde redenen zijn om hiervan af te wijken. De uitspraak concludeert dat het Uwv binnen zes weken het gebrek in het bestreden besluit moet herstellen, met inachtneming van de bevindingen van de deskundige.

Uitspraak

07/2181 WIA-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
T U S S E N U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 8 maart 2007, 06/1218 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 25 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingezonden, waarop het Uwv heeft gereageerd met een rapportage van een bezwaarverzekeringsarts.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2009. Appellante en mr. Delescen zijn, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.H.J. Ambrosius.
De Raad heeft het onderzoek heropend omdat het niet volledig is geweest en drs. A.M.A Groot, psychiater, aangewezen als deskundige.
De deskundige heeft op 25 mei 2010 rapport uitgebracht. Appellante en het Uwv hebben hun zienswijzen daarover naar voren gebracht. Op verzoek van de Raad heeft de deskundige op deze zienswijzen gereageerd.
De zaak is opnieuw ter zitting behandeld op 14 december 2011. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is op 19 januari 2004 met psychische klachten uitgevallen voor haar werk als inpakster via een uitzendbureau. Zij heeft het Uwv verzocht haar, in aansluiting op de haar toegekende uitkering op grond van de Ziektewet, in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 5 januari 2006 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij per 16 januari 2006 geen WIA-uitkering krijgt. Aan dit besluit ligt de bij verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek gevormde opvatting ten grondslag dat appellante met haar beperkingen, die zijn verwoord in een zogenoemde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML), in staat geacht kan worden om met gangbare functies meer dan 65% te verdienen van het loon dat zij verdiende voor haar uitval.
1.2. Beslissend op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 januari 2006 heeft het Uwv bij besluit van 1 juni 2006 (bestreden besluit) zijn besluit van 5 januari 2006 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd maar bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven. Volgens de rechtbank heeft het Uwv de medische beperkingen van appellante juist beoordeeld. Dat voor appellante de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geschikt zijn heeft het Uwv pas in beroep voldoende onderbouwd.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat zij zozeer beperkt is in haar fysieke en psychische belastbaarheid dat geen sprake is van duurzaam benutbare mogelijkheden om arbeid te verrichten. Zij heeft een verklaring ingebracht van haar behandelend neuroloog en psychiater dr. med. S. Al-Boutros van 7 september 2009 waaruit blijkt dat bij haar sprake is van een geagiteerd depressief beeld dat haar dagelijkse activiteiten extreem beïnvloedt.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens bezwaarverzekeringsarts J.L. Waasdorp in zijn rapportage van 1 oktober 2007 blijkt uit de verklaring van Al-Boutros niet dat hij een medisch beeld geeft van appellante op de in dit geding relevante datum 16 januari 2006.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Net als de rechtbank is de Raad op grond van de gedingstukken niet tot de conclusie kunnen komen dat de artsen van het Uwv, die de beschikking hebben gehad over informatie uit de behandelend sector en bekend waren met de door dr. med. R.P. Briem gestelde diagnose, de fysieke belastbaarheid van appellante niet juist hebben ingeschat. Voor haar stelling dat zij in verband met haar knieklachten meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, heeft appellante in hoger beroep geen nadere onderbouwing gegeven.
4.2. Met betrekking tot de psychische klachten heeft de Raad aanleiding gezien om psychiater Groot als deskundige in te schakelen. De deskundige heeft in zijn rapport te kennen gegeven dat er bij appellante sprake is van een ernstige posttraumatische stressstoornis met een verlaat begin, een depressieve stoornis met een chronisch beloop, matig tot ernstig, met vitale kenmerken en een vermijdende persoonlijkheid. Op de datum in geding was daarvan naar zijn mening ook reeds sprake, zij het dat de depressieve stoornis toen waarschijnlijk gemaskeerd was. De deskundige heeft zich niet kunnen verenigen met de voor appellante vastgestelde FML. Hij is van mening dat appellante meer beperkt is in haar persoonlijk en sociaal functioneren en niet in staat is om voltijds te werken.
4.3. Bezwaarverzekeringsarts Waasdorp heeft de rapportage van de deskundige van uitvoerig commentaar voorzien en daarbij gewezen op volgens hem daarin aanwezige onvolkomenheden. De deskundige heeft, nadat hij kennis genomen had van het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts op zijn rapportage, in zijn brief van 8 juli 2011 uiteengezet dat hij bij zijn onderzoek de gebruikelijk methoden heeft gevolgd en het psychisch lijden van appellante volgens standaarddefinities heeft weergegeven.
4.4. De Raad is alles afwegende van oordeel dat de deskundige, die bij zijn onderzoek de beschikking heeft gehad over alle in dit geding aanwezige medische gegevens, op zorgvuldige wijze een onderzoek heeft ingesteld en op inzichtelijke wijze verslag heeft gedaan van de psychische toestand van appellante. Zijn conclusies dat appellante verdergaande beperkingen heeft in het persoonlijk en sociaal functioneren en dat een verdere urenbeperking noodzakelijk is, welke conclusies zijn beargumenteerd aan de hand van relevante medische inzichten, zijn begrijpelijk en overtuigend. De Raad ziet daarom geen aanleiding af te wijken van het in vaste rechtspraak besloten liggende uitgangspunt dat het oordeel van een door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel wordt gevolgd.
4.5. Uit de overwegingen 4.2 tot en met 4.4 volgt het oordeel van de Raad dat de psychische beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid in de FML van 30 november 2005 niet juist zijn weergegeven. Dit brengt de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit ook in strijd is met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht omdat het geen voldoende medische grondslag heeft.
5. In het voorliggende geval leent de aard van het vastgestelde gebrek zich niet voor een andere wijze van herstel dan door het Uwv. De Raad ziet daarom aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen het door de Raad in 4.5 geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Hiertoe dient het Uwv de medische grondslag van het bestreden besluit in overeenstemming te brengen met het oordeel van de deskundige, zo nodig gevolgd door een arbeidskundige rapportage met betrekking tot de vraag of een en ander gevolgen heeft voor de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, dan wel een nader besluit te nemen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M. Greebe en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2012.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) I.J. Penning.
TM