[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 november 2010, 10/812 (hierna: aangevallen uitspraak),
het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 7 februari 2012
Namens appellant heeft mr. J.M. Stevers, advocaat te Leiden, hoger beroep ingesteld. Nadat mr. Stevers zich had teruggetrokken als gemachtigde, heeft appellant aanvullende hoger beroepsgronden ingediend.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2011. Appellant is verschenen. Het Dagelijks Bestuur heeft zich met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen.
1.1. Appellant huurde na het beëindigen van de relatie een kamer bij zijn ex-vriendin. Hij ontving vanaf 30 oktober 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10% in verband met het niet of niet geheel kunnen delen van de woonkosten met een ander.
1.2. Appellant is op 13 maart 2008 verhuisd naar een woning van een woningbouwvereniging, die hij tijdelijk mocht bewonen en waarvoor hij geen huur hoefde te betalen. Op 26 mei 2008 heeft het Dagelijks Bestuur besloten de bijstand van appellant niet te wijzigen aangezien appellant een zogeheten antikraakpand bewoont, op grond waarvan hij recht heeft op een toeslag van 10% van het minimumloon.
1.3. Op 14 juli 2008 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd op grond van de WWB voor diverse kosten verband houdende met de verhuizing. Bij besluit van 19 augustus 2008 heeft het Dagelijks Bestuur de aanvraag voor bijzondere bijstand afgewezen op de grond dat deze kosten dienen te worden betaald uit de voor appellant geldende bijstandsnorm. De aanvraag is daarnaast afgewezen op de grond dat een aanvraag om bijzondere bijstand in het algemeen ingediend moet worden vóór het moment waarop de kosten zijn gemaakt of direct nadat de kosten zijn gemaakt, dat wil zeggen niet later dan een maand nadat die kosten zijn gemaakt of duidelijk is geworden wat deze kosten zijn.
1.4. Bij besluiten van 2 september 2008 en van 17 december 2008 heeft het Dagelijks Bestuur de door appellant tegen de besluiten van 26 mei 2008 en 19 augustus 2008 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij mondelinge uitspraken van 22 juli 2009 heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de besluiten van 2 september 2008 en 17 december 2008 gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en bepaald dat het Dagelijks Bestuur nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraken. De rechtbank heeft daartoe met betrekking tot het beroep tegen het besluit van 2 september 2008 (08/7446) overwogen dat appellant ten onrechte niet is gehoord in bezwaar en dat niet is uitgesloten dat appellant wel degelijk woonkosten heeft ter zake van het door hem bewoonde antikraakpand. Appellant diende alsnog in de gelegenheid te worden gesteld om met feitelijke gegevens te onderbouwen welke woonkosten hij heeft. Met betrekking tot het beroep tegen het besluit van 17 december 2008 (09/544) heeft de rechtbank overwogen dat het Dagelijks Bestuur nader onderzoek had moeten doen naar de vraag of er sprake was van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het Dagelijks Bestuur tot een andersluidend standpunt had moeten komen.
1.5. Het Dagelijks Bestuur heeft appellant bij brief van 23 september 2009 in de gelegenheid gesteld met feitelijke gegevens zijn woonkosten te onderbouwen.
Op 10 november 2009 is appellant in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord. Bij brief van 8 oktober 2009 heeft appellant naar aanleiding van de brief van 23 september 2009 ter onderbouwing van zijn woonkosten stukken overgelegd en kenbaar gemaakt dat in zijn woning voorzetramen dienen te worden geplaatst alsmede een voorziening om de warmte beneden te houden.
1.6. Bij besluit van 8 januari 2010 heeft het Dagelijks Bestuur de bezwaren van appellant tegen het besluit van 26 mei 2008 ongegrond verklaard op de grond dat appellant niet heeft aangetoond dat hij zodanige hogere kosten heeft dat deze een hogere toeslag rechtvaardigen. Tevens heeft het Dagelijks Bestuur de bezwaren van appellant tegen het besluit van 19 augustus 2008 ongegrond verklaard. Primair heeft het Dagelijks Bestuur daartoe overwogen dat de kosten waarop de overgelegde rekeningen van 11 april 2008 en 25 april 2008 zien, kunnen worden voldaan uit de toeslag van 10%, dat de kosten inzake de reparatie aan de geiser niet gemaakt zijn en dat de overige kosten niet voortvloeien uit omstandigheden die zodanig bijzonder zijn dat afzonderlijke bijstandsverlening voor deze kosten is gerechtvaardigd. Subsidiair heeft het Dagelijks Bestuur gesteld dat de aanvraag is ingediend nadat de kosten zijn gemaakt, waaruit blijkt dat appellant zelf in de kosten heeft kunnen voorzien en waardoor de noodzaak niet langer is vast te stellen. Ten aanzien van de kosten voor een bed heeft het Dagelijks Bestuur overwogen dat appellant beschikte over voldoende ruimte in het inkomen om voor deze kosten vooraf te reserveren of deze te voldoen via gespreide betaling achteraf.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 8 januari 2010 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Voor de tekst van de hier van belang zijnde bepalingen van de WWB verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
4.1.2. Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verhogen en verlagen van de norm, bedoeld in artikel 30 van de WWB. Op grond van artikel 30, eerste lid, van de WWB stelt de gemeenteraad vast voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald. Verhoging of verlaging van de norm of afwijkende vaststelling van de toeslag vindt ingevolge artikel 30, vierde lid, van de WWB plaats onverminderd artikel 18, eerste lid, van de WWB.
4.1.3. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Bijstandsverordening WWB ISD Bollenstreek (hierna: Bijstandsverordening), vastgesteld ter uitvoering van de artikelen 8 en 30 van de WWB, wordt de norm, genoemd in artikel 21, onder a en b, van de WWB, lager vastgesteld indien de alleenstaande, de alleenstaande ouder of de gehuwde lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm of de toeslag voorziet als gevolg van de bewoning van een woning waaraan voor die alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwde geen woonkosten zijn verbonden. Ingevolge het tweede lid, onderdeel a, bedraagt de verlaging bedoeld in het eerste lid 10% van het bedrag genoemd in artikel 21, onder c, van de WWB indien er sprake is van een (anti-)krakerswoning. Hieraan ligt het uitgangspunt ten grondslag dat aan bewoning van een (anti-)kraakwoning geen woonlasten zijn verbonden. De reden dat de verlaging op 10% in plaats van 20% is vastgesteld, is gelegen in het feit dat in de regel bij (anti-)krakerswoningen andere extra kosten in de plaats komen voor het ontbreken van de hier bedoelde woonkosten.
4.1.4. Appellant heeft aangevoerd dat hij bij de eerste uitspraak van de rechtbank in het gelijk is gesteld, zodat ten onrechte een verlaging van 10% is toegepast. Deze beroepsgrond faalt. De rechtbank heeft appellant in het beroep tegen het besluit van 2 september 2008 niet inhoudelijk in het gelijk gesteld, maar geoordeeld dat appellant ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarprocedure en alsnog in de gelegenheid diende te worden gesteld om met feitelijke gegevens te onderbouwen welke woonkosten hij heeft. Appellant is bij brief van 23 september 2009 in de gelegenheid gesteld om met feitelijke gegevens zijn woonkosten te onderbouwen en is vervolgens op 10 november 2008 gehoord, waarmee de formele gebreken zijn hersteld.
4.1.5. Appellant heeft niet betwist dat zijn woning, waarvoor hij geen huur hoefde te betalen, op één lijn is te stellen met een (anti-)krakerswoning als genoemd in artikel 5 van de Bijstandsverordening. Appellant heeft aangevoerd dat hij extra woonkosten heeft, zodat geen verlaging moet worden toegepast. Hij heeft daartoe gewezen op zijn hogere energielasten in verband met de bouwkundige toestand van zijn woning en op de eenmalige extra kosten die hij heeft gemaakt in verband met het onderhoud van de geiser, CV-ketel en het toilet alsmede in verband met de vervanging van een inbouwtrekschakelaar. Daarnaast zou hij kosten moeten maken in verband met de plaatsing van voorzetramen en een voorziening om de warmte beneden in zijn woning te houden.
4.1.6. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 24 november 2009, LJN BK5133) is voor een verhoging of verlaging van de norm of afwijkende vaststelling van de toeslag op grond van artikel 18, eerste lid, van de WWB slechts plaats in zeer bijzondere situaties. De Raad is van oordeel dat de kosten van te plaatsen voorzetramen en een voorziening om de warmte beneden te houden niet noodzakelijk zijn, aangezien bewoning van een antikraakpand slechts van tijdelijke aard is. Appellant heeft zijn maandelijkse energiekosten berekend op € 107,21. Het College heeft te kennen gegeven dat dit een voorschotmaandbedrag betreft en niet de feitelijke kosten. De Raad is van oordeel dat, ook indien wordt uitgegaan van het door appellant berekende bedrag aan extra energiekosten, deze kosten weinig hoger zijn dan de energiekosten voor een huishouden als dat van appellant, waar door het Nibud van wordt uitgegaan. Appellant heeft naast de gestelde extra energiekosten eenmalige extra kosten van € 205,95. Ook dit bedrag is niet zodanig hoog dat moet worden gesproken van een zeer bijzondere situatie die ertoe noopt dat met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB van het in de Bijstandsverordening neergelegde forfaitaire stelsel moet worden afgeweken. Zoals volgt uit 4.1.3, is juist voor dergelijke kosten een toeslag van 10% aan appellant toegekend in verband met zijn bewoning van een antikraakpand.
4.1.7. Het Dagelijks Bestuur heeft daarom op goede gronden besloten de bijstand van appellant na diens verhuizing ongewijzigd voort te zetten.
de aanvraag om bijzondere bijstand
4.2.1. Anders dan appellant, is de Raad van oordeel dat de rechtbank appellant ook bij de uitspraak op het beroep tegen het besluit van 17 december 2008 niet inhoudelijk in het gelijk heeft gesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat het College nader onderzoek had moeten doen naar de vraag of sprake was van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College tot een andersluidend standpunt had moeten komen. De Raad is van oordeel dat het College dit nader onderzoek heeft gedaan en dit gebrek bij het besluit van 8 januari 2010 is hersteld.
4.2.2. Appellant heeft eenmalige extra kosten gemaakt in verband met het onderhoud van de geiser, de CV-ketel en het toilet alsmede in verband met de vervanging van een inbouwtrekschakelaar. Zoals uit 4.1.6 blijkt, is de toeslag van 10% die appellant op zijn alleenstaandennorm ontvangt, bedoeld om dergelijke extra kosten te bestrijden. Dit betekent dat deze kosten dienen te worden voldaan uit het bedrag van de voor appellant geldende norm, vermeerderd met de voor hem vastgestelde toeslag.
4.2.3. Uit 4.1.6 volgt voorts dat de kosten voor voorzetramen en een voorziening om de warmte beneden te houden, niet als noodzakelijke kosten, als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB, zijn aan te merken.
4.2.4. Ten aanzien van de kosten in verband met de aanschaf van een bed gaat het om kosten die gerekend moeten worden tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Die kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit het inkomen, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Daarvoor wordt alleen bijzondere bijstand verleend indien de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, die ertoe leiden dat die kosten niet uit de algemene bijstand en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan. De Raad is met het Dagelijks Bestuur van oordeel dat in dit geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB. Appellant heeft gesteld dat hij onverwacht moest verhuizen en als gevolg van zijn nieuwe woonsituatie voor onkosten is komen staan. Uit de stukken blijkt echter dat appellant wist dat hij niet bij zijn ex-vriendin kon blijven wonen, aangezien zij op zoek was naar andere woonruimte en hij niet mee zou kunnen verhuizen. Gelet hierop was de verhuizing van appellant voorzienbaar en heeft hij in ieder geval vanaf 30 oktober 2007 voor de daaraan verbonden kosten kunnen reserveren. Niet in geschil is dat appellant ten tijde hier van belang beschikte over een inkomen op bijstandsniveau. Bovendien is appellant, zoals hij ter zitting heeft meegedeeld, er in geslaagd een lening bij zijn dochter af te sluiten. Door die lening was appellant in staat om door middel van gespreide betaling achteraf de kosten voor de aanschaf van een bed uit zijn inkomen te bestrijden. Van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB was dan ook geen sprake.
4.2.5. Hetgeen hiervoor is overwogen, betekent dat het Dagelijks Bestuur de aanvraag om bijzondere bijstand voor de uit de verhuizing voortvloeiende kosten terecht op de als eerste genoemde grond heeft afgewezen. Gelet hierop komt de Raad niet meer toe aan een bespreking van de als tweede genoemde afwijzingsgrond. Er bestaat dan ook geen aanleiding om, zoals door appellant bepleit, getuigen op te roepen die met betrekking tot feiten of omstandigheden die in dat kader een rol spelen, kunnen verklaren.
4.3. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en E.J.M. Heijs en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2012.