ECLI:NL:CRVB:2012:BV2952

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/3905 WWB + 10/3906 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en terugvordering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand en de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die vanaf 3 mei 2004 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een melding dat appellanten vermoedelijk als zelfstandigen werkten in een goudwinkeltje op de Beverwijkse Bazaar, heeft de Sociale Recherche Noord Holland Noord een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden door geen melding te maken van hun werkzaamheden en de daaruit voortvloeiende inkomsten. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin het beroep van appellanten ongegrond werd verklaard. De Raad stelt vast dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand, omdat hierdoor niet kan worden vastgesteld of appellanten in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat hun werkzaamheden op de Bazaar slechts twee dagen per week in beslag namen en dat er ruimte is voor het in aanmerking nemen van een fictief inkomen. De Raad concludeert dat de terugvordering van de bijstandsuitkeringen gerechtvaardigd is en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

Uitspraak

10/3905 WWB
10/3906 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 10 juni 2010, 08/2575 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerhugowaard (hierna: College)
Datum uitspraak: 31 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2011. Appellanten zijn in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Hopman en door tolk A.S.W. Al Hamawandi. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M.C. Verhulp en G.F. Norder, beiden werkzaam bij de gemeente Heerhugowaard.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen vanaf 3 mei 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Naar aanleiding van een melding bij de Sociale Recherche Noord Holland Noord (hierna: sociale recherche) dat appellanten vermoedelijk als zelfstandigen werkzaamheden verrichten in een goudwinkeltje in de Beverwijkse Bazaar en daarbij mogelijk inkomsten zwart verwerven, heeft de sociale recherche voor het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is bij diverse instanties, waaronder de Kamer van Koophandel, informatie ingewonnen, zijn diverse getuigen gehoord, hebben observaties plaatsgevonden, is de woning van appellanten doorzocht en zijn appellanten verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport dat is afgesloten op 6 maart 2008.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 13 december 2007 de bijstand over de periode van 3 mei 2004 tot en met 31 oktober 2007 te herzien (lees: in te trekken) en bij besluit van 14 december 2007 de over die periode gemaakte kosten van bijstand en trajectkosten tot een bedrag van in totaal € 69.781,66 bruto van appellanten terug te vorderen. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellanten de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door bij het College geen melding te maken van de door hen in een goudwinkel in de Beverwijkse Bazaar verrichte werkzaamheden en uit die werkzaamheden genoten inkomsten en dat als gevolg van die schending het recht op bijstand van appellanten niet kan worden vastgesteld.
1.4. Bij besluit van 21 juli 2008 heeft het College de bezwaren van appellanten deels gegrond verklaard. Het college heeft de intrekkingsperiode nader vastgesteld op 1 september 2004 tot en met 31 oktober 2007 en het bedrag van de terugvordering op € 66.215,68.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 21 juli 2008 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat de periode van 1 september 2004 tot en met 31 oktober 2007 ter beoordeling voorligt.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door bij het College geen melding te hebben gemaakt van hun werkzaamheden op de Beverwijkse Bazaar in de hier te beoordelen periode.
4.3. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat, indien de inlichtingenverplichting wel naar behoren zou zijn nagekomen, over de betreffende periode recht op bijstand bestond.
4.4. Appellanten hebben aangevoerd dat ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand in de hier te beoordelen periode kan worden vastgesteld. Volgens appellanten hebben de werkzaamheden op de Beverwijkse Bazaar slechts twee dagen per week in beslag genomen en voor die werkzaamheden kan een fictief inkomen in aanmerking worden genomen.
4.5. Uit de gedingstukken blijkt het volgende: appellant heeft aanvankelijk verklaard dat hij het bedrijf in 2004 heeft beëindigd en de zaak heeft overgedaan aan zijn zwager [A.] (hierna: [A.]) en dat de zaak later, in 2006, is voortgezet door zijn neef [R.] (hierna: [R.]). Op 3 december 2007 heeft appellant verklaard dat hij de meeste tijd op de Bazaar is en dat hij degene is die de verkoop doet omdat hij veel ervaring heeft. Voorts verklaart hij de inkoop van de sieraden te doen en verantwoordelijk te zijn. Boekhouder [B.] heeft verklaard dat appellant nog steeds op de Bazaar komt en dat hij als boekhouder geen zakelijke contacten had met [A.], maar dat alles via appellant liep en dat hij met appellant zaken deed. [A.] heeft verklaard dat het klopt dat appellant er altijd is, aangezien hij ’s nachts moest werken en appellant daarom het werk in de winkel liet doen. [R.] heeft verklaard dat appellant alles regelde, omdat hij er verstand van had, dat appellant het kasboek bijhoudt, contacten onderhoudt met de boekhouder en dat appellant de luiken en de kluis ’s ochtends opent.
4.6. Appellanten hebben hun stelling dat de werkzaamheden die appellant heeft verricht niet meer dan twee dagen per week in beslag hebben genomen, niet onderbouwd met concrete en verifieerbare gegevens. De enkele omstandigheid dat de Beverwijkse Bazaar slechts twee dagen voor het publiek is geopend is onvoldoende om aan te nemen dat appellanten slechts op die dagen hebben gewerkt. Uit de onder 4.5 weergegeven verklaringen blijkt dat appellant ook werkzaamheden heeft verricht die niet van doen hebben met de verkoop van sieraden aan het publiek dat de Beverwijkse Bazaar bezoekt, zoals de inkoop van sieraden, het bijhouden van het kasboek en het onderhouden van contacten met de boekhouder.
4.7. Anders dan appellanten, ziet de Raad geen ruimte voor het in aanmerking nemen van een fictief inkomen. Naar vaste rechtspraak van de Raad moet voor toepassing van de WWB bij de vaststelling van de hoogte van inkomsten uit arbeid in beginsel worden uitgegaan van de feitelijk verrichte werkzaamheden en de inkomsten die daaruit daadwerkelijk worden verworven. Voor het in aanmerking nemen van een fictief inkomen is ruimte, indien de betrokkene aanspraak kan maken op een bepaalde honorering of als tegenover het verrichten van arbeid geen dan wel zo’n lage beloning staat dat van een reële betaling voor die arbeid geen sprake is. Mede in aanmerking genomen dat de omvang van de door appellanten verrichte werkzaamheden niet is komen vast te staan, hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat die situatie zich hier voordoet.
4.8. Gelet op hetgeen onder 4.5 tot en met 4.7 is overwogen treft de beroepsgrond van appellanten dat ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand kan worden vastgesteld geen doel.
4.9. Ander dan appellanten aanvoeren vormen hun culturele omstandigheden en de omstandigheid dat appellante als vrijwilligster bij het Leger des Heils werkt geen dringende redenen op grond waarvan het College op grond van zijn beleid van terugvordering had moeten afzien. De door appellanten aangevoerde omstandigheden betekenen immers niet dat terugvordering voor appellanten onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties heeft.
4.10. De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en W.F. Claessens en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2012.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) J. van Dam.
IvR