[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 juli 2009, 08/8214 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 januari 2012
Namens appellante heeft mr. drs. E. Tamas, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 13 december 2011. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft zich op 18 april 2008 gemeld bij de Centrale organisatie werk en inkomen voor het indienen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Daarbij heeft appellante meegedeeld dat zij op het adres [adres] in Den Haag woont.
1.2. In het kader van de aanvraag om bijstand heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente ’s-Gravenhage op het opgegeven woonadres huisbezoeken afgelegd. Voorts heeft appellante over haar verblijf op dat adres verklaringen afgelegd. De bevindingen van de huisbezoeken en de afgelegde verklaringen van appellante zijn neergelegd in de rapporten van 6 mei 2008, 10 juni 2008 en 16 juni 2008.
1.3. Bij besluit van 18 juni 2008 heeft het College de aanvraag van appellante om bijstand afgewezen op de grond dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij op het opgegeven woonadres woont, zodat haar recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4. Het College heeft het tegen het besluit van 18 juni 2008 gemaakte bezwaar bij besluit van 6 oktober 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 oktober 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat de beoordelingsperiode in dit geval loopt van 18 april 2008 tot en met 18 juni 2008, zijnde de periode vanaf de datum waarop appellante zich heeft gemeld voor het indienen van een aanvraag om bijstand tot en met de datum van het primaire besluit op die aanvraag.
4.2. De Raad stelt vast dat de woning aan de [adres] al enige tijd voorafgaand aan de aanvraag was afgesloten van gas, water en licht. Appellante heeft op 6 mei 2008 over haar verblijf in deze woning verklaard dat zij daar wel slaapt, maar op het adres van haar moeder douchet en eet. Tijdens een intakegesprek van 15 mei 2008 heeft appellante voorts verklaard dat zij vóór 7.30 uur de woning aan de [adres] verlaat om naar haar moeder te gaan en dat zij laat in de avond weer naar dit adres terugkeert. Het kind van appellante gaat voorts in de buurt van de woning van haar moeder naar school. De Afdeling Bijzonder Onderzoek heeft tijdens een op 10 juni 2008 afgelegd huisbezoek onder meer vastgesteld dat appellante nog steeds was afgesloten van gas, water en licht. Over het ontbreken van elektriciteit heeft appellante verklaard geen andere lichtbron te gebruiken dan het lichtschijnsel van haar mobiele telefoon. Er bevonden zich ten tijde van het huisbezoek geen zaklamp, kaarsen en/of aansteker in de woning van appellante.
4.3. De Raad is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten tijde in geding op het adres [adres] woonachtig was. Door dit adres wel als haar woonadres op te geven, heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB geschonden.
4.4. Het beroep van appellante op artikel 16, eerste lid, van de WWB kan niet slagen. Zoals de Raad al vaker heeft overwogen (verwezen wordt naar de uitspraak van 30 december 2008, LJN BH0396), vindt artikel 16, eerste lid, van de WWB in situaties als deze geen toepassing, aangezien niet ter discussie staat dat appellante ten tijde in geding behoorde tot de personenkring van de WWB en de uitsluitingsgronden als bedoeld in de artikelen 13 tot en met 15 zich in de situatie van appellante niet voordeden. Het beroep dat appellante heeft gedaan op artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind treft evenmin doel, reeds omdat appellante niet is uitgesloten van het recht op bijstand.
4.5. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.F. Claessens en B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2012.