[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 november 2007, 07/1682 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 1 februari 2012
Namens appellant heeft mr. J.A. Platteeuw, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2011. Namens appellant is verschenen mr. Platteeuw. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.
1.1. Appellant ontving een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Bij besluit van 16 juli 2004 heeft het Uwv deze WAO-uitkering met ingang van 1 juni 2004 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Het bezwaarschrift is op 12 augustus 2004 door het Uwv ontvangen. Bij besluit van
18 februari 2005 heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
1.2. De rechtbank heeft bij uitspraak van 17 augustus 2005 (05/1394) het beroep tegen het besluit van 18 februari 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv binnen zes weken na verzending een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank was samengevat van oordeel dat het Uwv volstrekt onvoldoende had gemotiveerd om welke reden de aan appellant opgelegde urenbeperking van zes uur per dag gehandhaafd diende te blijven. Gelet op de ingangsdatum van de herziening van de WAO-uitkering diende volgens de rechtbank vast komen te staan, na zelfstandig medisch onderzoek, of er lichamelijke dan wel psychische afwijkingen of beperkingen zijn die een urenbeperking ten aanzien van algemeen geaccepteerde arbeid per 1 juni 2004 rechtvaardigen. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.3. Bij besluit van 7 april 2006 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 7 juni 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Aan dit besluit ligt ten grondslag het rapport van de verzekeringsarts K. Kok van 3 februari 2006. Deze arts heeft bij medisch onderzoek van appellant afwijkende bevindingen vastgesteld en acht appellant aangewezen op werkzaamheden conform de door hem opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst van 3 februari 2006. De arbeidsdeskundige P.L. Laracker heeft in zijn rapport van 28 maart 2006 geconcludeerd dat appellant met inachtneming van deze medisch beperkingen werkzaamheden kan verrichten als calculator (electro), samensteller metaalwaren en electronica monteur en daarmee een inkomen kan verdienen dat, afgezet tegen zijn maatmanloon, leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van bijna 19%. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Dit bezwaarschrift is op 16 mei 2006 door het Uwv ontvangen.
1.4. Bij besluit van 2 april 2007 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen de besluiten van 16 juli 2004 en 7 april 2006 ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen het besluit van 16 juli 2004 is ongegrond verklaard omdat het Uwv zich alsnog op het standpunt stelt dat er voor appellant geen medische urenbeperking geldt voor andere functies dan de maatgevende functie. Dat standpunt is gebaseerd op het rapport van de bezwaarverzekeringsarts H.M.Th. Offermans van 10 oktober 2005. Uitgaande van het gegeven dat appellant op en na 1 juni 2004 full time zou kunnen werken, zou zijn mate van arbeidsongeschiktheid per die datum gebaseerd moeten worden op een lagere arbeidsongeschiktheidsklasse dan de klasse 55 tot 65%. Aangezien de functies waarop de (eventuele) lagere klasse zou moeten worden gebaseerd appellant niet (tijdig) zijn aangezegd, is het Uwv van mening dat de WAO-uitkering met ingang van 1 juni 2004 terecht is gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Het bezwaar tegen het besluit van 7 april 2006 is ongegrond verklaard onder verwijzing naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts M. Hagedoorn van 6 februari 2007 en het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige J. Kalthof van 29 maart 2007.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 2 april 2007 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij de nieuwe beslissing op zijn bezwaar tegen het besluit van 16 juli 2004 pas anderhalf jaar na de uitspraak van 17 augustus 2005 heeft ontvangen terwijl de rechtbank in die uitspraak het Uwv had opgedragen om binnen zes weken na verzending een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Appellant meent dat het rapport van bezwaarverzekeringsarts Offermans van 10 oktober 2005 onzorgvuldig tot stand is gekomen omdat volstaan is met dossierstudie en geen zelfstandig medisch onderzoek heeft plaatsgevonden, zoals de rechtbank in haar uitspraak van 17 augustus 2005 had overwogen. Volgens appellant rechtvaardigt zijn complexe ziektebeeld een algehele vermindering van de arbeidsduur en wel in die mate dat sprake is van algehele arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft verder nogmaals gewezen op de medische informatie van de reumatoloog P. de Sonnaville van 23 augustus 1993 en 18 december 1997, waaruit volgens hem blijkt dat zijn beperkingen een rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg zijn van ziekte. Ter zitting heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat de rechtbank in haar uitspraak van 17 augustus 2005 (verzonden: 23 augustus 2005) het Uwv heeft opgedragen om binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Met het besluit van 2 april 2007 heeft het Uwv deze termijn overschreden. Deze overschrijding vindt geen rechtvaardiging in de gedingstukken. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen - bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 12 december 2006, LJN AZ4884 - gaat het hier evenwel om een termijn van orde, waaraan de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op zichzelf geen consequenties verbindt. De Raad zal daarom volstaan met de constatering dat appellant terecht heeft aangevoerd dat de termijn waarbinnen het Uwv een nieuw besluit op bezwaar diende te nemen, is overschreden.
Herziening WAO-uitkering per 1 juni 2004 naar 55 tot 65%
4.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat met het rapport van bezwaarverzekeringsarts Offermans van 10 oktober 2005, na zelfstandig medisch onderzoek, voldoende is gemotiveerd waarom er met ingang van 1 juni 2004 geen urenbeperking voor appellant dient te gelden. De bezwaarverzekeringsarts heeft dat oordeel op inzichtelijke wijze toegelicht waarbij is getoetst aan de indicaties tot het stellen van een urenbeperking uit de Standaard verminderde arbeidsduur.
4.3. De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat het rapport van bezwaarverzekeringsarts Offermans van 10 oktober 2005 onzorgvuldig tot stand is gekomen omdat is volstaan met een dossieronderzoek en appellant niet medisch is onderzocht. Uit de uitspraak van de rechtbank van 18 februari 2005 volgt niet dat het Uwv gehouden was tot het verrichten van een dergelijk medisch onderzoek. De Raad heeft bovendien reeds vaker overwogen - bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 29 januari 2008, LJN BC3306 - dat de enkele omstandigheid dat een bezwaarverzekeringsarts een betrokkene niet medisch heeft onderzocht niet betekent dat reeds daarom sprake is van een onzorgvuldige besluitvorming in bezwaar. In het onderhavige geval kon bezwaarverzekeringsarts Offermans volstaan met een dossieronderzoek omdat hij reeds de beschikking had over een grote hoeveelheid medische gegevens van appellant en bovendien niet viel te verwachten dat een nieuw medisch onderzoek, zoveel jaren na de in geding zijnde datum, nog toegevoegde waarde zou kunnen hebben.
4.4. Ook overigens heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om het medisch oordeel van de bezwaarverzekeringsarts niet juist te achten. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellant geen medische informatie heeft verstrekt welke twijfel doet rijzen aan de juistheid van de door bezwaarverzekeringsarts Offermans vastgestelde medische beperkingen.
4.5. Het Uwv heeft terecht het standpunt ingenomen, gelet op de in acht te nemen zorgvuldigheid, dat geen nieuwe (fulltime) functies voor appellant geduid mogen worden per 1 juni 2004. Het Uwv heeft daarom de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 juni 2004 op goede gronden bepaald op 55 tot 65%.
Herziening WAO-uitkering per 7 juni 2006 naar 15 tot 25%
4.6. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsarts zorgvuldig tot stand is gekomen en dat er geen reden is om het medisch oordeel dat aan het besluit van 2 april 2007 ten grondslag ligt voor onjuist te houden.
4.7. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor een ander oordeel. De informatie van neuroloog De Sonnaville heeft geen betrekking op de datum in geding en biedt ook overigens geen enkel aanknopingspunt dat het Uwv de medische beperkingen van appellant per 7 juni 2006 zou hebben onderschat.
4.8. Vergelijking van het inkomen dat appellant kan verdienen in de hem voorgehouden functies met zijn maatmaninkomen leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van ruim 19%. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid per 7 juni 2006 dan ook op goede gronden bepaald op 15 tot 25%.
4.9. Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.8 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Schending redelijke termijn
4.10. Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 26 januari 2009, LJN BH1009.
4.11. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 25 maart 2009, LJN BH9991, moet in een geval waarin een vernietiging van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en (eventueel) een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (het ministerie van Veiligheid en Justitie).
4.12. Voor de procedure inzake de herziening van de WAO-uitkering per 1 juni 2004 betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het eerste bezwaarschrift van appellant op 12 augustus 2004 tot de datum van deze uitspraak zijn 7 jaar en ruim 5 maanden verstreken. De Raad heeft vooralsnog noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan 4 jaar zou mogen bedragen. De Raad stelt vast dat de eerste behandeling door de rechtbank vanaf de ontvangst van het eerste beroepschrift op 29 maart 2005 tot de uitspraak op 17 augustus 2005 ruim 4 maanden heeft geduurd, zodat in deze fase de behandelingsduur van anderhalf jaar niet is overschreden. De hernieuwde behandeling door de rechtbank is aangevangen met de ontvangst van het beroepschrift op 9 mei 2007 en geëindigd met de aangevallen uitspraak op 1 november 2007, zodat ook in deze fase de behandelingsduur van anderhalf jaar niet is overschreden. De behandeling bij de Raad is aangevangen met de ontvangst van het hoger beroepschrift op 3 december 2007 en eindigt met de uitspraak op 1 februari 2012. Deze fase heeft dus meer dan 4 jaar in beslag genomen. De behandeling door de rechtbank en de Raad tezamen heeft niet minder dan drie en een half jaar geduurd. Aan het voorgaande kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke fase als in de rechterlijke fase is geschonden.
4.13. Voor de procedure inzake de herziening van de WAO-uitkering per 7 juni 2006 betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 16 mei 2006 tot de datum van deze uitspraak zijn 5 jaar en ruim 8 maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar (vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 16 mei 2006 tot het besluit op bezwaar van 2 april 2007) ruim 10 maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank (vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 9 mei 2007 tot aan de aangevallen uitspraak op 1 november 2007) bijna 6 maanden geduurd en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad (vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 3 december 2007 tot deze uitspraak) 4 jaar en 2 maanden geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden.
4.14. Aan hetgeen in 4.10 tot en met 4.13 is overwogen verbindt de Raad de gevolgtrekking dat in beide procedures, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb, moet worden beslist omtrent appellants verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij naast het Uwv de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
4.15. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder de nummers 12/380 BESLU en 12/388 BESLU ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.J.T. van den Corput en D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2012.