ECLI:NL:CRVB:2012:BV2538

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/6015 WAO + 11/998 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verhoging WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uwv om de WAO-uitkering van appellant te verhogen. Appellant ontvangt sinds 14 mei 2000 een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die laatstelijk per 16 november 2000 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. De Centrale Raad van Beroep heeft op 1 februari 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Breda. De Raad oordeelt dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat de toename van de arbeidsongeschiktheid van appellant eerder is ingetreden dan 1 april 2006. Hierdoor kan appellant geen aanspraak maken op een verkorte wachttijd van vier weken, omdat de toename van zijn arbeidsongeschiktheid meer dan vijf jaar na de laatste wijziging van zijn WAO-uitkering heeft plaatsgevonden.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot het eerste besluit van het Uwv, maar vernietigt het tweede besluit. De Raad oordeelt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de psychische klachten van appellant. De Raad benadrukt dat in geval van twijfel over het oorzakelijk verband tussen de oorspronkelijke en de later toegenomen arbeidsongeschiktheid, de balans ten voordele van de betrokkene moet doorslaan. De Raad concludeert dat de psychische klachten van appellant niet als een kennelijk andere oorzaak van de arbeidsongeschiktheid kunnen worden aangemerkt, en dat de toename van de klachten samenhangt met de eerder erkende psychische beperkingen. De Raad veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant, die in totaal € 874,- bedragen.

Uitspraak

10/6015 WAO + 11/998 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Breda van 22 oktober 2010, 10/1107 (uitspraak I) en 19 januari 2011, 10/3133 (uitspraak II)
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 1 februari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat, de hoger beroepen tegen de uitspraken I en II ingesteld.
Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 21 december 2011. Partijen zijn met schriftelijke kennisgeving niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant ontvangt sedert 14 mei 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk per 16 november 2000 herzien en nader berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. In het kader van het aangepaste Schattingsbesluit is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uwv herbeoordeeld. Dit heeft ertoe geleid dat de WAO-uitkering van appellant per 13 november 2007 onveranderd wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij deze herbeoordeling zijn alle medische beperkingen van appellant, waaronder begrepen die voortvloeien uit zijn psychische klachten, in aanmerking genomen. Het Uwv heeft op basis van de verzekeringsgeneeskundige rapporten aangenomen dat de psychische beperkingen van appellant bestaan per 1 april 2006 en dat hij als gevolg hiervan sedertdien en dus ook op de datum in geding, zijnde 13 november 2007, geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. Bij besluit op bezwaar van 3 maart 2010 (besluit I) heeft het Uwv het standpunt gehandhaafd dat verhoging per 13 november 2007 van de WAO-uitkering van appellant niet kan plaatsvinden, omdat de daarvoor geldende wettelijke wachttijd van 104 weken eerst per 29 maart 2008 verloopt. Daarbij heeft het Uwv mede nagegaan of appellant aanspraak kan ontlenen aan de verkorte wachttijdregeling als bedoeld in artikel 39a van de WAO. Appellant voldoet niet aan de voorwaarden voor een verkorte wachttijd, omdat de toename van zijn arbeidsongeschiktheid per 1 april 2006 is ingetreden meer dan vijf jaar na de toekenning en de laatste wijziging van zijn WAO-uitkering.
1.2. Bij besluit op bezwaar van 21 juli 2010 (besluit II) heeft het Uwv het standpunt ingenomen en dienovereenkomstig beslist dat herziening (lees: verhoging) van de WAO-uitkering van appellant per 29 maart 2008 niet kan plaatsvinden, omdat hij ten tijde van de toename van zijn klachten per 1 april 2006 uitsluitend verzekerd was op grond van artikel 7b van de WAO en de toename van zijn arbeidsongeschiktheid uit een kennelijk andere oorzaak voortvloeit. Aan deze beslissing heeft het Uwv het bepaalde in artikel 37, tweede lid, van de WAO ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft bij de uitspraken I en II de ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
3.1. In de hoger beroepen voert appellant (samengevat) aan dat hij vanwege een toename van zijn psychische klachten in 2004 al eerder aanspraak heeft op een verhoging van zijn WAO-uitkering. Met betrekking tot besluit II heeft appellant nog aangevoerd dat het Uwv ten onrechte artikel 37, tweede lid, van de WAO aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd.
3.2. Het Uwv heeft in hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om de besluiten I en II niet te handhaven.
4.1. Het oordeel van de Raad met betrekking tot besluit I.
4.2. Aan de gedingstukken ontleent de Raad onvoldoende aanwijzingen dat de toename van de arbeidsongeschiktheid van appellant, zoals hij stelt, eerder is ingetreden dan 1 april 2006. De Raad onderschrijft dienaangaande het oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank in uitspraak I. In hoger beroep heeft appellant geen gegevens van medische aard ingebracht die aanleiding geven voor een ander oordeel.
4.3. Hieruit vloeit voort dat de Raad zich eveneens verenigt met het oordeel van de rechtbank dat appellant aan het bepaalde in artikel 39a van de WAO geen aanspraak kan ontlenen op een verkorte wachttijd van vier weken. Appellant voldoet immers niet aan de in deze bepaling gestelde voorwaarde dat de toename van zijn arbeidsongeschiktheid is ingetreden binnen vijf jaar na de datum van toekenning of herziening van de WAO-uitkering. De herziening heeft, naar uit de gedingstukken valt af te leiden, laatstelijk plaatsgevonden per 16 november 2000. Per die datum is de WAO-uitkering, die was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Tussen 16 november 2000 en 1 april 2006, de datum met ingang waarvan het Uwv op juiste gronden toename van de arbeidsongeschiktheid van appellant heeft aangenomen, zijn meer dan vijf jaar verlopen.
4.4. Gelet hierop heeft appellant per de datum in geding, zijnde 13 november 2007, vanwege zijn per 1 april 2006 toegenomen arbeidsongeschiktheid geen aanspraak op verhoging van zijn WAO-uitkering, omdat de wettelijke wachttijd van 104 weken op dat tijdstip nog niet was verstreken. In zoverre komt uitspraak I voor bevestiging in aanmerking.
4.5. Het oordeel van de Raad met betrekking tot besluit II.
4.6. Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad gaat daar, gelet op de verzekeringsgeneeskundige rapporten die aan besluit II ten grondslag liggen, vanuit dat de arbeidsongeschiktheid van appellant vanwege zijn psychische klachten per 1 april 2006 en ook na het voltooien van de wettelijke wachttijd van 104 weken op 29 maart 2008 is toegenomen. Bij besluit II heeft het Uwv evenwel het hiervoor al onder 1.2 weergegeven standpunt ingenomen dat met die toename geen rekening kan worden gehouden en heeft appellant per die datum onveranderd uitkering verleend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
4.7.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat artikel 37, tweede lid, van de WAO waarop besluit II rust in zijn geval niet van toepassing is. Dienaangaande overweegt de Raad dat deze bepaling een uitzondering vormt op het bepaalde in het eerste lid van dit artikel dat ter zake van toeneming van arbeidsongeschiktheid herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering die berekend is naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%, plaatsvindt zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken 104 weken heeft geduurd. Ingevolge het tweede lid van artikel 37 vindt de hier bedoelde herziening niet plaats als de uitkeringsgerechtigde uitsluitend op grond van artikel 7b van de WAO als werknemer wordt beschouwd en de toeneming kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit de ongeschiktheid ter zake waarvan de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ontvangen, is voortgekomen. De Raad begrijpt de stelling van appellant aldus dat geen sprake is van een kennelijk andere oorzaak als in dit artikellid bedoeld.
4.7.2. De Raad ontleent aan het rapport van 10 mei 2000 van verzekeringsarts Z. Sovan, dat ten grondslag heeft gelegen aan de herziening per 16 november 2000 van de WAO-uitkering van appellant naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, dat deze bij de medische oordeelsvorming rekening heeft gehouden met beperkingen voor duidelijk spierbelastend werk. Daarnaast heeft de verzekeringsarts psychische beperkingen aanvaard voortkomend uit de psychische constitutie van appellant. In overeenstemming hiermee is een destijds zogeheten belastbaarheidspatroon opgesteld met naast een aantal fysieke beperkingen ook psychische beperkingen voor het werken onder tijdsdruk (appellant mag niet langdurig in een hoog gedwongen werktempo werken) en voor conflicthantering in publieks- en klantgerichte functies (geen indringende rechtstreekse conflicten in verband met verminderde stressbestendigheid). In de bezwaarfase van de besluitvorming heeft de bezwaarverzekeringsarts M. van Hooff bij rapport van 29 januari 2001/16 februari 2001 geconcludeerd dat er geen aanleiding is de medische grondslag te herzien. Aldus stelt de Raad vast dat bij de herziening van appellants WAO-uitkering per 16 november 2000 rekening is gehouden met psychische beperkingen. De Raad voegt daaraan toe dat, zoals aan het rapport van 11 september 2001 valt te ontlenen, verzekeringsarts Sovan ook bij een latere beoordeling (die overigens niet tot herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft geleid) geen aanleiding heeft gezien om deze psychische beperkingen niet te handhaven. In dit rapport is onder meer vermeld dat sprake was van een status na een depressie.
4.7.3. Besluit II steunt verder op onderzoek door de verzekeringsarts L. de Vries. Deze vermeldt in zijn rapport van 20 oktober 2009 dat bij appellant sprake is geweest van een acute psychose na het overlijden van zijn vader in verband met een traumatische ervaring in het leger op 22-jarige leeftijd, waarbij twee kameraden werden gedood, De verzekeringsarts heeft hiermee geen rekening gehouden, omdat de door die psychose ontstane arbeidsongeschiktheid een kennelijk andere oorzaak heeft dan die ten grondslag ligt aan de hem verleende uitkering. In de bezwaarfase van de besluitvorming heeft bezwaarverzekeringsarts A. Deitz op 1 juli 2010 rapport uitgebracht. Naar diens oordeel zijn de sinds april 2006 aanwezige klachten (die aldus de bezwaarverzekeringsarts op de datum in geding nog in dezelfde mate bestonden) acuut begonnen. De eerder bij appellant aanwezige psychische klachten waren reactief van aard en te koppelen aan de destijds aanwezige fysieke klachten. Thans lijdt appellant sedert 2006 aan een posttraumatische stressstoornis met een verlaat begin bij een eveneens aanwezige chronische depressie met melancholische kenmerken. Hieraan heeft de bezwaarverzekeringsarts de conclusie verbonden dat de huidige psychische klachten een duidelijk ander ziektebeeld behelzen dan de psychische klachten die appellant in de periode tussen 1999 en 2001 heeft gehad. Daarop is besluit II genomen.
4.7.4. In inmiddels vaste rechtspraak van de Raad is de opvatting neergelegd dat de formulering van artikel 37 van de WAO, mede gelet op de daarop door de wetgever gegeven toelichting, ertoe strekt in geval van twijfel over het oorzakelijk verband tussen de oorspronkelijke arbeidsongeschiktheid in verband waarmee de betrokkene uitkering ontvangt en de later toegenomen arbeidsongeschiktheid, de balans ten voordele van de betrokkene te doen doorslaan. Voorts blijkt uit die rechtspraak dat de bewoordingen van het tweede lid van artikel 37 van de WAO geen aanleiding geven om bij het toepassen van deze bepaling het oorzakelijk verband met de oorspronkelijke aandoening eng op te vatten.
4.7.5. Anders dan het Uwv in navolging van de bezwaarverzekeringsarts als standpunt heeft ingenomen is de Raad van oordeel dat gelet op het hiervoor vermelde toetsingskader niet gesproken kan worden van een kennelijk andere oorzaak van de arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 37, tweede lid van de WAO. De Raad wijst erop dat de verzekeringsarts Solvan de psychische klachten van appellant indertijd bij de herziening van zijn arbeidsongeschiktheid heeft aangemerkt als samenhangend met zijn psychische constitutie en in november 2001 als een status na een depressie. De bezwaarverzekeringsarts Deitz spreekt over een posttraumatische stressstoornis met verlaat begin, maar memoreert ook dat appellant een chronische depressie heeft met melancholische kenmerken. Reeds deze mengeling van psychische klachten brengt de Raad tot het oordeel dat niet gesproken kan worden van een kennelijk andere oorzaak, ook al moet de directe toename van de psychische klachten van appellant per 1 april 2006 aan de doorgemaakte psychose worden toegeschreven.
4.7.6. Het vorenoverwogene leidt ertoe dat het hoger beroep met betrekking tot besluit II doel treft en dat de aangevallen uitspraak waarbij dit besluit in stand is gelaten moet worden vernietigd. Het Uwv zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op de verdere besluitvorming door het Uwv wijst de Raad erop dat de bezwaarverzekeringsarts Deitz in zijn rapport van 1 juli 2010 heeft vermeld dat ten tijde van zijn onderzoek (dat na de datum in geding, zijnde 29 maart 2008, plaatsvond) de psychische klachten van appellant nog in dezelfde mate bestonden als in april 2006.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep met betrekking tot besluit II. Deze kosten bedragen € 437,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 437,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt uitspraak I voor zover aangevochten;
Vernietigt uitspraak II;
Verklaart het beroep tegen besluit II gegrond;
Vernietigt besluit II;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 874,-, te betalen door het Uwv aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 112,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.J.T. van den Corput en D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2012.
(get.) C.P.J. Goorden.
(get.) E. Heemsbergen.
KR