ECLI:NL:CRVB:2012:BV2517

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/5139 WAO + 10/5140 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van een eerder genomen besluit inzake arbeidsongeschiktheid en WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin de rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht geen WAO-uitkering heeft toegekend aan appellante. Appellante, die sinds 19 april 2002 met hoofdpijnklachten uitgevallen was na een bedrijfsongeval, had eerder een uitkering aangevraagd die was afgewezen omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was. Appellante verzocht het Uwv om herziening van dit besluit op basis van nieuwe medische rapporten, maar het Uwv oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden. De rechtbank bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de rapporten van de psychiater geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) opleverden. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rapportages van de psychiater niet als nieuw feit konden worden beschouwd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv in redelijkheid tot zijn besluit had kunnen komen. De Raad wees ook het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

10/5139 WAO en 10/5140 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 5 augustus 2010, 09/1757 en 09/3827 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 1 februari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.C. Frissart-Kallenbach, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2011.
Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C. Scheepers, kantoorgenote van mr. Frissart-Kallenbach. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante was laatstelijk in dienst bij [werkgever] als tele-operator voor 24 uur per week. Op 19 april 2002 is appellante uitgevallen met hoofdpijnklachten na een bedrijfsongeval. De verzekeringsarts, die appellante in het kader van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek per einde wachttijd heeft onderzocht, heeft vastgesteld dat er sprake was van een somatoforme pijnstoornis, waarbij sprake is van een forse somatisering, deconditionering en gewenning en appellante in verband met chronische hoofdpijnklachten beperkt geacht in haar belastbaarheid. Deze beperkingen zijn vastgelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 4 februari 2003. De mate van arbeidsongeschiktheid is door de arbeidsdeskundige op grond van een theoretische schatting berekend op minder dan 15%.
1.2. Het Uwv heeft bij besluit van 17 maart 2003 meegedeeld dat aan appellante met ingang van 27 maart 2003 geen uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) wordt toegekend, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 15%. Dit besluit is gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 31 juli 2003. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
2.1. Appellante heeft onder verwijzing naar een rapport van 4 februari 2008 van psyciater J.L.M. Schoutrop het Uwv verzocht om het besluit van 17 maart 2003 te herzien omdat destijds geen rekening is gehouden met het feit dat zij een paniekstoornis alsmede een depressieve stoornis heeft.
2.2 Bij besluit van 6 november 2008 heeft het Uwv, onder verwijzing naar de rapportage van de verzekeringsarts van 17 september 2008, het standpunt ingenomen dat geen sprake is van nieuwe feiten en/of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) die aanleiding kunnen vormen om terug te komen op het besluit van 17 maart 2003. In het kader van het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft appellante nog een nader rapport van 20 februari 2009 van psychiater Schoutrop overgelegd. Bij besluit op bezwaar van 17 maart 2009 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 6 november 2008 - onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 16 maart 2009 - ongegrond verklaard.
3.1. Appellante heeft tijdens de hiervoor genoemde bezwaarprocedure tevens een zogeheten Amber-aanvraag ingediend omdat er volgens haar per 31 augustus 2004 sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Zij heeft hiervoor gewezen op het gestelde in het ten behoeve van haar opgestelde re-integratieplan van 31 augustus 2004 en het in opdracht van re-integratiebedrijf SagEnn in augustus 2005 verrichte neuropsychologisch onderzoek door psycholoog W.J. Achterveld en een rapportage van 7 november 2005 van psychiater A.T. Geertjes.
3.2. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 18 maart 2009, op basis van de rapportage van de verzekeringsarts van 16 maart 2009, meegedeeld dat zij met ingang van 28 september 2004 geen recht heeft op een WAO-uitkering omdat er in het tijdvak van 31 augustus 2004 tot 10 februari 2006 geen aaneengesloten periode van 4 weken van toegenomen arbeidsongeschiktheid is aan te wijzen. Bij besluit van 7 september 2009 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het tegen het besluit van 18 maart 2009 gemaakte bezwaar - onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 1 september 2009 - ongegrond verklaard.
4.1. Met betrekking tot bestreden besluit 1 was de rechtbank van oordeel dat de door appellante ingebrachte rapporten van psychiater Schoutrop van 4 februari 2008 en 20 februari 2009 geen blijk geven van nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De rechtbank heeft op basis hiervan geoordeeld dat het Uwv bevoegd was om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, de aanvraag van appellant af te wijzen. Er is voorts naar het oordeel van de rechtbank niet kunnen blijken van enige grond voor het oordeel dat het Uwv niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.2. De rechtbank heeft met betrekking tot bestreden besluit 2 geoordeeld dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het Uwv, gebaseerd op de rapporten van de (bezwaar)verzekeringsartsen dat de belastbaarheid van appellante per datum einde verkorte wachttijd, 28 september 2004, niet is afgenomen. De rechtbank heeft daarbij vastgesteld dat de bezwaarverzekeringsartsen de rapporten van Schoutrop, Achterveld en Geertjes alsmede voormeld re-integratieplan in hun medisch oordeel hebben betrokken. De rechtbank wijst er verder op dat de bezwaarverzekeringsarts M. Carere in zijn rapportage van 17 november 2009 nog heeft overwogen dat appellante rond de datum in geding van 28 september 2004 niet onder behandeling was, dat er dienaangaande geen nieuwe medische gegevens zijn aangedragen en dat de voorliggende medische gegevens, waaronder de gegevens van de huisarts met betrekking tot de datum in geding, geen aanwijzingen bevatten voor toegenomen arbeidsongeschiktheid op 28 september 2004. Volgens de bezwaarverzekeringsarts kunnen de eerder per 4 februari 2003 vastgestelde beperkingen dan ook adequaat worden geacht. De rechtbank heeft voorts nog in aanmerking genomen dat psychiater Schoutrop in zijn rapport van 15 februari 2010 heeft aangegeven dat er niet met 100% zekerheid uitspraak over de toestand in september 2004 kan worden gedaan. De rechtbank heeft op basis hiervan geoordeeld dat appellante op de in geding zijnde datum in staat geacht moet worden arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de voor haar vastgestelde belastbaarheid, zoals vastgelegd in de FML van 4 februari 2003.
5.1. In hoger beroep met betrekking tot bestreden besluit 1 heeft appellante haar standpunt herhaald dat met de rapportages van Schoutrop sprake is van nieuwe feiten en/of omstandigheden die aanleiding zouden hebben moeten geven terug te komen op de beslissing van 17 maart 2003.
5.2. In hoger beroep met betrekking tot bestreden besluit 2 heeft appellante haar standpunt herhaald dat de rapporten van Schoutrop, Achterveld en Geertsen en het re-integratieplan van 31 augustus 2004 aanleiding zouden moeten vormen om toegenomen beperkingen aan te nemen op grond waarvan zij meent vanaf 31 augustus 2004 volledig arbeidsongeschikt te zijn.
6. De Raad overweegt als volgt.
Met betrekking tot bestreden besluit 1 (herzieningsbesluit).
6.1. Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
6.2. De Raad heeft in hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd geen aanleiding gevonden anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De Raad is in dit verband van oordeel dat de rapportages van Schoutrop weliswaar nieuw zijn maar op zich zelf genomen niet kunnen worden beschouwd als een nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De Raad onderschrijft in dit verband het standpunt van het Uwv dat de gegevens waarop psychiater Schoutrop zich baseert - waarbij met name genoemd de gegevens in het huisartsenjournaal van 15 december 2005 met betrekking tot de data 24 april 2003 en 14 mei 2003 - in de bezwaarprocedure tegen het besluit van 17 maart 2003 ingebracht hadden kunnen worden. De daarop gebaseerde visie van de psychiater is dan ook niet terug te voeren op nieuw gebleken feiten of omstandigheden maar berust uitsluitend op een nadere beschouwing en beoordeling door die psychiater van reeds lang bestaande feiten en omstandigheden. Daarvan uitgaande kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid tot zijn bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Met betrekking tot bestreden besluit 2 (amberbesluit).
6.3. De Raad heeft in hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd geen reden anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De Raad onderschrijft de daartoe in de aangevallen uitspraak door de rechtbank vermelde overwegingen, maakt deze tot de zijne en voltstaat hier met een verwijzing daarnaar.
7. Uit hetgeen hiervoor onder 6.1 tot en met 6.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.J.T. van den Corput en D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2012.
(get.) C.P.J. Goorden.
(get.) E. Heemsbergen.
IvR