10/6513 WWB
10/6514 WWB
11/6243 WWB
11/6244 WWB
[Appellant] en [Appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 21 oktober 2010, 10/1916 en 10/1917 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Geldrop-Mierlo (hierna: College)
Datum uitspraak: 31 januari 2012
Namens appellanten heeft mr. M.F.A.M. Collart, advocaat te Helmond, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend. Voorts heeft het College nadere besluiten van 23 mei 2011 en 25 november 2011 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2011. Voor appellanten is mr. Collart verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door R. van Dijk, werkzaam bij Werkplein Regio Helmond.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen vanaf 1 juli 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand heeft het College bij brief van 28 mei 2008 aan appellanten verzocht alle bankafschriften van hun bank-, giro- en/of spaarrekeningen vanaf 1 januari 2007 te verstrekken. Na een opschorting van het recht op bijstand heeft het College bij besluit van 10 juli 2008 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand van appellanten met ingang van 13 juni 2008 ingetrokken op de grond dat een aantal van de gevraagde bankafschriften niet binnen de geboden hersteltermijn zijn verstrekt en nog steeds een groot aantal transacties op de overgelegde transactieoverzichten onleesbaar zijn gemaakt. Hangende het bezwaar tegen dit besluit hebben appellanten alsnog volledig leesbare transactieoverzichten overgelegd. Bij besluit van 2 december 2008 heeft het College dat bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 2 november 2009 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 december 2008 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden, nummers 09/6443 WWB en 09/6444 WWB, heeft de Raad deze uitspraak bevestigd.
1.3. Op 20 augustus 2008 hebben appellanten een aanvraag om bijstand ingediend. In dat kader heeft het College appellanten verzocht nadere informatie te verstrekken over onder meer de kasstortingen die op de bankrekening van appellanten zijn gedaan. Bij brief van 24 september 2008 hebben appellanten de gevraagde informatie verstrekt. Voor een toelichting op de diverse kasstortingen is daarbij verwezen naar het aanvullend bezwaarschrift van 18 september 2008 in de onder 1.1 vermelde intrekkingsprocedure.
1.4. De bevindingen van het onderzoek naar aanleiding van de bijstandsaanvraag van appellanten zijn neergelegd in een rapport van 20 oktober 2008. Hierin wordt onder meer vermeld dat in maart, juni, juli en november 2007 en januari en februari 2008 (kas)stortingen op de bankrekening van appellanten hebben plaatsgevonden van respectievelijk € 1.920,--, € 3.020,--, € 1.350,--, € 2.500,--, € 3.500,-- en € 1.120,--. Voorts is vermeld dat de stortingen die op 3 augustus 2007 (€ 600,--) en 11 september 2007 (€ 2.490,--) hebben plaatsgevonden in verband met een reis naar Turkije en de storting in maart 2008 (€ 1.650,--) in verband met een trip naar Amsterdam niet zijn meegenomen.
1.5. In de resultaten van het onderzoek heeft het College aanleiding gezien om bij besluit van 17 oktober 2008, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 oktober 2009 (hierna besluit I), de bijstandsaanvraag van appellanten af te wijzen.
1.6. In de onderzoeksbevindingen heeft het College voorts aanleiding gezien om bij besluit van 27 oktober 2008, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 oktober 2009 (hierna: besluit II), de bijstand van appellanten over de periode van 1 januari 2007 tot en met 12 juni 2008 in te trekken en de kosten van bijstand over deze periode van appellanten terug te vorderen tot een bedrag van in totaal € 28.142,77. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellanten naast hun bijstandsuitkering één of meer andere inkomstenbronnen hebben waarvan zij geen mededeling hebben gedaan aan het College.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, de beroepen tegen de besluiten I en II gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en bepaald dat het College nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak. Met betrekking tot de intrekking en terugvordering van bijstand heeft het College, voor zover hier van belang, het volgende overwogen (waarbij voor eisers moet worden gelezen appellanten en voor verweerder het College):
“Stortingen
De rechtbank is van oordeel dat een deel van de stortingen, opnames en/of betalingen, zoals deze af te leiden zijn uit de bankafschriften, op zich kunnen berusten op de daarvoor door eisers gegeven verklaringen. Uit de bankafschriften blijkt immers dat kort nadat er gelden zijn gestort door uitkeringsinstanties en/of de belastingdienst deze gelden vrijwel geheel worden opgenomen. Daarvan uitgaande heeft verweerder evenwel terecht vastgesteld dat er in verschillende maanden de stortingen de opnames ruimschoots overtreffen. De rechtbank wijst daartoe, op basis van de rapportage van 20 oktober 2008, op de maanden maart, juni, juli en november 2007 en januari en februari 2008. De rechtbank stelt vast dat de daarvoor door eisers gegeven verklaringen, onder meer dat zij een aantal maanden bijvoorbeeld de huur of de nutsrekening niet betaalden waardoor zij wat konden opsparen, niet afdoende is om het verschil te verklaren, nog daargelaten of het - gezien de financiële positie van eisers - aannemelijk is dat er gespaard kon worden. (…)
Conclusie
Het bovenstaande rechtvaardigt de conclusie dat eisers de inlichtingenverplichting hebben geschonden. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder daaraan ten onrechte de conclusie heeft verbonden dat daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De stortingen die niet kunnen worden verklaard op basis van de opnames of anderszins door eisers niet zijn voorzien van een plausibele en verifieerbare verklaring dienen als inkomsten te worden aangemerkt. Ingevolge artikel 45, eerste lid, van de WWB dient de bijstand per kalendermaand te worden vastgesteld. Hieruit volgt dat verweerder de inkomsten per maand dient toe te rekenen en vervolgens dient te worden bezien in hoeverre er dan nog een recht op bijstand bestaat. Gelet op de hiervoor genoemde maanden waarin de stortingen de opnames overtreffen, kan niet worden gesteld dat er sprake is van een vrijwel aaneengesloten periode van onregelmatigheden.”
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is beslist op het beroep tegen besluit II. Zij hebben aangevoerd dat er geen andere inkomsten zijn geweest dan hun bijstandsuitkering, dus ook geen stortingen die als inkomsten moeten worden aangemerkt, en dat de stortingen wel degelijk worden verklaard door opnames of anderszins door hen zijn voorzien van een plausibele en verifieerbare verklaring. Appellanten hebben verzocht het College te veroordelen tot het vergoeden van schade.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College bij besluit van 23 mei 2011 aangevuld bij besluit van 25 november 2011 opnieuw op de bezwaren tegen de besluiten van 17 en 27 oktober 2008 beslist. Daarbij is het besluit van 27 oktober 2008 herroepen en is bepaald dat de intrekking van het recht op bijstand en de terugvordering van ten onrechte genoten bijstand wordt beperkt tot de periode maart 2007, juni 2007, juli 2007, november 2007, januari 2008, februari 2008 en maart 2008 en tot een bedrag van € 9.905,64. Hieraan is, samengevat, ten grondslag gelegd dat de stortingen die in deze maanden zijn gedaan als inkomsten moeten worden gekort op de voor appellanten geldende bijstandsnorm, als gevolg waarvan appellanten over genoemde maanden geen recht op bijstand hebben. Voorts is het besluit van 17 oktober 2008 herroepen en is bepaald dat aan appellanten alsnog met ingang van 7 augustus 2008 bijstand wordt verleend.
4.1. De Raad merkt het besluit van 23 mei 2011 aangevuld bij besluit van 25 november 2011, voor zover het ziet op de intrekking en terugvordering van bijstand, aan als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en zal, gelet op artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, tevens in zoverre een oordeel geven over dat besluit.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De aangevallen uitspraak
5.1.1. Op grond van het hoger beroepschrift en het verhandelde ter zitting van de Raad stelt de Raad vast dat het geschil is beperkt tot de vraag of de kasstortingen in de maanden maart, juni, juli en november 2007 en januari en februari 2008 (hierna: stortingsmaanden) als inkomsten zijn aan te merken.
5.1.2. Volgens appellanten kan een aantal kasstortingen worden verklaard door de wijze waarop zij hun financiële huishouding voeren. In dit verband hebben appellanten erop gewezen, voor zover voor de betreffende maanden van belang, dat zij soms de huur of energierekening een aantal maanden laten oplopen, het daarmee uitgespaarde geld contant opnemen en opsparen en dan, samen met wat spaargeld, op enig moment in één keer terugstorten. Gelet echter op de hoogte en tijdstippen van de opnames in relatie tot die van de stortingen, en bij gebreke van enige onderbouwing van deze verklaring met objectieve en verifieerbare gegevens, is de Raad van oordeel dat appellanten daarmee onvoldoende inzicht hebben gegeven in de herkomst van de betreffende kasstortingen.
5.1.3. De kasstortingen in de overige maanden hebben appellanten als volgt verklaard. Appellanten huren een standplaats op camping [naam camping]. De neef van appellante (hierna: neef) maakt gebruik van deze standplaats. Hij geeft contante bedragen aan appellanten om de huur te voldoen. Appellanten wijzen in dit verband op een in bezwaar overgelegde verklaring van de neef van 10 november 2008. Hiermee is naar het oordeel van de Raad echter niet aannemelijk gemaakt dat de gestorte bedragen daadwerkelijk afkomstig zijn van de neef, zodat ook de herkomst van de hier aan de orde zijnde kasstortingen niet duidelijk is geworden.
5.1.4. Aangezien de herkomst van de kasstortingen in de stortingsmaanden onduidelijk is gebleven, moeten de kasstortingen naar het oordeel van de Raad als inkomen in die maanden als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB worden aangemerkt.
5.1.5. Uit hetgeen is overwogen onder 5.1.2 tot en met 5.1.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5.2. Het besluit van 23 mei 2011
5.2.1. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat appellanten bij de rechtbank beroep hebben ingesteld tegen het besluit van 23 mei 2011 en dat de gronden van het bij de rechtbank ingediende beroepschrift zien op zowel de intrekking en terugvordering als de hoogte en de ingangsdatum van de bij dat besluit aan appellanten verleende bijstand. Zoals al is overwogen onder 4.1 zal de Raad een oordeel geven over het besluit van 23 mei 2011 voor zover het de intrekking en terugvordering betreft. Nu de besluitvorming over de aanvraag in hoger beroep niet in geschil is en het besluit van 23 mei 2011 in zoverre dus ook niet in dat geschil kan worden betrokken, zal de rechtbank nog wel een oordeel moeten geven over dat besluit voor zover het de verlening van bijstand aan appellanten betreft.
5.2.2. Gelet op hetgeen is overwogen onder 5.1.4 is de Raad van oordeel dat het College bij het besluit van 23 mei 2011 voor zover daarbij de bijstand van appellanten over de (zes) stortingsmaanden is ingetrokken op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak.
5.2.3. De Raad komt echter ten aanzien van de intrekking van de bijstand over maart 2008 tot een ander oordeel. Uit de onder 2 aangehaalde overwegingen van de aangevallen uitspraak blijkt immers dat de rechtbank met haar oordeel over de kasstortingen uitsluitend het oog heeft gehad op de kasstortingen in de stortingsmaanden en dus niet op die in maart 2008. Voor zover het College meent dat de rechtbank de kasstortingen in die maand ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten, had het op dat punt zelf hoger beroep moeten instellen. Nu dat niet is gebeurd, had het College zich naar het oordeel van de Raad bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar ter uitvoering van de aangevallen uitspraak moeten beperken tot de beoordeling van het recht op bijstand van appellanten over de (zes) stortingsmaanden.
5.2.4. Gelet op hetgeen is overwogen onder 5.2.3 dient het beroep tegen het besluit van 23 mei 2011 gegrond te worden verklaard en dient dit besluit, voor zover daarbij de bijstand van appellanten over maart 2008 is ingetrokken, wegens strijd met de wet te worden vernietigd.
5.2.5. Met betrekking tot de terugvordering overweegt de Raad het volgende. Het College heeft te kennen gegeven dat de terugvordering is beperkt tot € 9.905,64. Dit bedrag omvat echter tevens - ten onrechte - de kosten van bijstand over maart 2008 en is dus te hoog. Op basis van de bij het besluit van 25 november 2011 gevoegde financiële gegevens stelt de Raad vast dat de kosten van de aan appellanten verleende bijstand over de (zes) stortingsmaanden € 8.476,09 hebben bedragen. De Raad stelt ten slotte vast dat appellanten geen zelfstandige gronden tegen de terugvordering hebben aangevoerd.
5.2.6. Gelet op hetgeen is overwogen onder 5.2.5 dient het besluit van 23 mei 2011, aangevuld bij besluit van 25 november 2011, voor zover dat ziet op de terugvordering eveneens te worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat het College de kosten van bijstand over de (zes) stortingsmaanden van appellanten terugvordert tot een bedrag van € 8.476,09.
5.3. De Raad zal het verzoek van appellanten het College te veroordelen tot het vergoeden van schade afwijzen. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij schade hebben geleden als gevolg van de onrechtmatige besluiten van 27 oktober 2008, 6 oktober 2009 (besluit II) en van 23 mei 2011, voor zover dat ziet op de intrekking en de terugvordering.
6. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 23 mei 2011 gegrond;
Vernietigt het besluit van 23 mei 2011 aangevuld bij besluit van 25 november 2011 voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over maart 2008 en de terugvordering;
Voorziet zelf in de zaak als overwogen onder 5.2.6 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 23 mei 2011 aangevuld bij besluit van 25 november 2011 voor zover dat op de terugvordering ziet;
Wijst het verzoek om veroordeling tot het vergoeden van schade af;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 874,--;
Bepaalt dat het College aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 111,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en W.F. Claessens en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2012.