[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 oktober 2009, 08/5274 en 08/3707 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 31 januari 2012
Namens appellant heeft mr. drs. M.J.G. Schroeder, advocaat te Voorburg, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2011. Voor appellant is mr. drs. Schroeder verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is afkomstig uit het voormalige Joegoslavië. Op 13 februari 2008 heeft appellant in het kader van de Regeling ter afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet met ingang van 15 juni 2007 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (hierna: verblijfsvergunning) verkregen.
1.2. Op 19 februari 2008 heeft appellant zich gemeld om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen.
1.3. Bij besluit van 1 augustus 2008 heeft het College appellant met ingang van 22 februari 2008 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, en zich op het standpunt gesteld dat toekenning van bijstand plaats dient te vinden per 15 juni 2007. Bij besluit van 11 november 2008 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 augustus 2008 gegrond verklaard, de ingangsdatum van de bijstand nader bepaald op 30 januari 2008 en voor de kosten van rechtsbijstand een bedrag van € 644,-- toegekend. Dit besluit berust op de overweging dat op grond van gemeentelijk beleid, in afwijking van artikel 44 van de WWB, bijstand wordt toegekend met ingang van de datum van de brief van de Immigratie- en Naturalisatiedienst waarin staat dat een verblijfsdocument wordt aangemaakt, in dit geval 30 januari 2008. Dat appellant stelt schulden gemaakt te hebben is voor het College geen reden om bijstand toe te kennen met ingang van 15 juni 2007.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 11 november 2008 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode van 15 juni 2007 tot 30 januari 2008 schulden heeft gemaakt ter voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Tevens is de rechtbank gebleken dat aan de geldleningen geen onvoorwaardelijke aflossingsverplichting dan wel anderszins een daadwerkelijke terugbetalingsregeling is verbonden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet gebleken is van zodanig bijzondere omstandigheden dat aan appellant bijstand had moeten worden toegekend met ingang van 15 juni 2007.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 11 november 2008 ongegrond is verklaard. Hij stelt zich op het standpunt dat de rechtbank een onredelijk zware bewijslast op hem heeft gelegd en betoogt dat het voldoende is dat aantoonbaar schulden zijn ontstaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat de vraag voorligt of appellant in de periode in geding, die loopt van 15 juni 2007 tot 30 januari 2008, verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden.
4.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad, gewezen kan bijvoorbeeld worden op de uitspraak van 24 mei 2011, LJN BQ8120, is in de situatie, zoals die van appellant, waarin op grond van het alsnog verlenen van een verblijfsvergunning bijstandsverlening met terugwerkende kracht aan de orde is, het aan de belanghebbende aannemelijk te maken dat hij gedurende de periode waarop de terugwerkende kracht ziet niet in de noodzakelijke kosten van bestaan heeft kunnen voorzien. De belanghebbende dient dan aannemelijk te maken dat derden door middel van leningen feitelijk in zijn bestaanskosten hebben voorzien en dat hij om die reden een reële schuld met een daadwerkelijke, concrete terugbetalingsverplichting is aangegaan.
4.3. Het standpunt van appellant dat de rechtbank een onredelijk zware bewijslast op hem heeft gelegd, kan de Raad, gelet op hetgeen onder 4.2 is overwogen, niet volgen.
4.4. De Raad komt met de rechtbank en het College tot het oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode in geding niet heeft kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank uitgebreid en gedetailleerd gemotiveerd op welke gronden de van [M.A.] ([M.A.]) ontvangen bedragen niet aan te merken zijn als een reële schuld. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen op basis waarvan de rechtbank tot haar oordeel is gekomen. Ook de Raad is van oordeel dat de door appellant overlegde overeenkomst van lening van 3 augustus 2008, met als bijlage een document getiteld ‘Openstaande schulden [naam appellant]’, te weinig concreet is en niet verifieerbaar is aan de hand van de dossierstukken. Bovendien acht ook de Raad van belang dat in genoemde overeenkomst van lening is vermeld dat appellant de lening volgens een nader te bepalen afbetalingsregeling zal afbetalen, vanaf het moment dat hij beschikt over inkomsten en/of vermogen. Daarmee stemt overeen hetgeen appellant heeft ingevuld in de, bij de bijstandsaanvraag behorende, Vermogensverklaring van 19 juli 2008. Na de vermelding daarin van een schuld aan [M.A.] van € 1.855,53, heeft appellant bij het aflossingsbedrag per maand ‘NTB’ ingevuld. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant toegelicht dat deze afkorting ‘Nader te bepalen’ betekent. Anders dan appellant kan de Raad uit genoemde stukken niet afleiden dat sprake is van een concrete terugbetalingsverplichting als bedoeld in overweging 4.2, nu terugbetaling van de van [M.A.] ontvangen bedragen afhankelijk gesteld is van een toekomstige, onzekere gebeurtenis.
4.5. Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen is de Raad met de rechtbank van oordeel dat er voor het College geen grond was om eerder dan met ingang van 30 januari 2008 bijstand te verlenen. Het hoger beroep van appellant kan dan ook niet slagen. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet bevestigd worden.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en W.F. Claessens en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2012.