ECLI:NL:CRVB:2012:BV1990

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5288 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een politieambtenaar wegens onbekwaamheid en ongeschiktheid, met nadruk op beledigende uitlatingen en kritiek op beveiligingsbeleid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die in dienst was als hoofdmedewerker parketpolitie bij de politieregio Rotterdam-Rijnmond. De Centrale Raad van Beroep oordeelt over het ontslag van de appellant, dat was verleend op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt. De korpsbeheerder had het ontslag gebaseerd op de houding en het gedrag van de appellant, die zich herhaaldelijk beledigend en discriminerend had uitgelaten over collega's en zich publiekelijk had gekeerd tegen het beveiligingsbeleid van de parketpolitie. De Raad stelt vast dat de appellant niet in staat was om zich te conformeren aan de richtlijnen van zijn superieuren en dat hij onvoldoende verbeterkansen heeft benut.

De Raad overweegt dat er geen verplichting bestaat voor een beoordeling voorafgaand aan het ontslag en dat de korpsbeheerder de ontslaggrond op een juiste wijze heeft gemotiveerd. De appellant had als bezwaar ingebracht dat de korpsbeheerder ten onrechte een nieuwe ontslaggrond had aangevoerd, maar de Raad oordeelt dat dit niet het geval is. De korpsbeheerder heeft slechts de motivering van dezelfde ontslaggrond aangevuld. De Raad bevestigt dat de appellant zich herhaaldelijk beledigend heeft uitgelaten en dat zijn kritiek op het beveiligingsbeleid niet op correcte wijze was geuit.

De Raad concludeert dat de korpsbeheerder bevoegd was om het ontslag te verlenen en dat er geen reden is om de aangevallen uitspraak van de rechtbank te vernietigen. Het hoger beroep van de appellant wordt dan ook afgewezen en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en M.C. Bruning en B.J. van de Griend als leden.

Uitspraak

10/5288 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 20 augustus 2010, 09/1657 en LJN BN5785 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Rotterdam-Rijnmond (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 19 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door drs. G.N.R. Priem, verbonden aan de Politiebond ANPV. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.E. van Veeren, werkzaam bij de gemeente Rotterdam, en drs. A.J.D. Heesen, werkzaam bij de korpsbeheerder.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, die in 1977 als administratief ambtenaar (parketwachter) in dienst is getreden bij het Korps Rijkspolitie, was laatstelijk aangesteld als hoofdmedewerker parketpolitie bij de politieregio Rotterdam-Rijnmond.
1.2. Bij besluit van 1 december 2008 heeft de korpsbeheerder appellant met ingang van 9 januari 2009 ontslag verleend op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Besluit algemene rechtspositie politie wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Daaraan ligt ten grondslag dat appellant, gezien zijn houding en gedrag, niet beschikt over de eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor een goede vervulling van de functie van politieambtenaar zijn vereist. Volgens de korpsbeheerder weigert appellant zich keer op keer te conformeren aan de richtlijnen van zijn superieuren, doet hij beledigende dan wel discriminerende uitlatingen jegens en over zijn collega’s en stelt hij de politieregio Rotterdam-Rijnmond herhaaldelijk in een kwaad daglicht. Bij zijn oordeelsvorming heeft de korpsbeheerder zwaar laten wegen de in zijn ogen onaanvaardbare wijze waarop appellant zich publiekelijk tegen het beveiligingsbeleid van de parketpolitie heeft gekeerd.
1.3. Bij besluit van 3 september 2009 (hierna: bestreden besluit) heeft de korpsbeheerder het besluit van 1 december 2008 gehandhaafd. De korpsbeheerder heeft daarbij aan zijn standpunt dat appellant ongeschikt is voor het politieambt mede ten grondslag gelegd dat appellant door middel van het zogenoemde ‘flipperen’ onrechtmatig woningen is binnengetreden en op niet toelaatbare wijze collega's met aanzienlijk minder ervaring ervan heeft overtuigd dat zijn handelwijze juist was.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Anders dan appellant veronderstelt, is niet voorgeschreven dat voorafgaand aan een ontslag als hier aan de orde een beoordeling plaatsvindt. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 24 april 2008, LJN BD0977 en TAR 2008, 153) moet ongeschiktheid - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn - worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar. Daarbij is tevens van belang of betrokkene tijdig met zijn tekortkomingen is geconfronteerd en de mogelijkheid en tijd heeft gehad zich te verbeteren
3.2. De Raad onderschrijft op hoofdlijnen het - uitvoerig gemotiveerde - oordeel van de rechtbank dat appellant er blijk van heeft gegeven ongeschikt te zijn voor zijn functie in vorenbedoelde zin. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, voegt de Raad daaraan nog het volgende toe.
3.3.1. Appellant heeft als grief naar voren gebracht dat de korpsbeheerder met de kwestie van het flipperen ten onrechte een nieuwe ontslaggrond aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. De Raad kan appellant hierin niet volgen. Anders dan appellant meent, heeft de korpsbeheerder bij de beslissing op bezwaar in het kader van de heroverweging als bedoeld in artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet een geheel nieuwe ontslaggrond gehanteerd, maar slechts de motivering van dezelfde ontslaggrond aangevuld. Reeds aan het primaire ontslagbesluit lag ten grondslag dat appellant onbekwaam of ongeschikt is voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Naar vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 7 november 2001, LJN AD8151) staat de bezwaarprocedure er niet aan in de weg om bij de beslissing op bezwaar het primaire besluit te handhaven op een andere of aanvullende grond. Dit past integendeel bij de volledige heroverweging die plaatsvindt op de grondslag van het bezwaar. Appellant is bovendien voldoende in de gelegenheid geweest om zijn zienswijze naar voren te brengen ten aanzien van dit verwijt. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de korpsbeheerder dit verwijt niet mede ten grondslag heeft mogen leggen aan het ontslag. De grief slaagt niet.
3.3.2. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat het flipperen kan worden gezien als een ten tijde van belang gebruikelijke werkwijze die ook bij de leidinggevenden van appellant bekend was, heeft appellant deze stelling op geen enkele wijze onderbouwd. Reeds hierom treft deze stelling geen doel.
3.4. Tussen partijen is op zichzelf niet in geschil en ook voor de Raad staat vast dat appellant zich herhaaldelijk beledigend dan wel discriminerend heeft uitgelaten jegens en over collega’s. Appellant heeft ter zitting van de Raad aangevoerd dat één van zijn collega’s de uitlatingen van appellant niet als discriminerend heeft ervaren. Ter staving van deze stelling heeft appellant foto’s getoond waaruit zijns inziens overduidelijk valt op te maken dat zijn verhouding met deze collega uitstekend is. Volgens appellant toont dit aan dat zijn uitlatingen jegens en over deze collega niet discriminerend (kunnen) zijn geweest. De Raad volgt appellant niet in deze stelling. Hij wijst er in de eerste plaats op dat de gewraakte uitlatingen zijn gedaan jegens en over meerdere collega’s dan alleen vorenbedoelde collega. De Raad overweegt verder dat, zo al moet worden aangenomen dat deze collega geen aanstoot heeft genomen aan de uitlatingen van appellant, dit niet wegneemt dat de korpsbeheerder de uitlatingen van appellant terecht als ontoelaatbaar heeft aangemerkt. Deze grief slaagt dus evenmin.
3.5.1. Appellant heeft zich bij herhaling gekeerd tegen het beveiligingsbeleid van de parketpolitie. In de kern komen de bezwaren van appellant erop neer dat het per 1 juli 2004 bij de politieregio Rotterdam-Rijnmond gehanteerde beleid dat de parketpolitie bij het uitvoeren van de beveiligingstaak binnen het zittingszalencomplex van de rechtbank Rotterdam geen pistool (meer) mag dragen niet op correcte wijze tot stand is gekomen en strijdig is met het bepaalde in artikel 2a, tweede lid, aanhef en onder a, van de Bewapeningsregeling politie (hierna: Bewapeningsregeling). Hierdoor mist dit beleid volgens appellant een deugdelijke formele grondslag en moet de opdracht tot achterwege laten van het dragen van een pistool bij die taakuitvoering als een onbevoegd gegeven dienstopdracht worden aangemerkt. Deze gang van zaken brengt volgens appellant met zich mee dat de parketpolitie zich in voorkomende gevallen schuldig maakt aan mogelijk plichtsverzuim doordat zij zich niet houdt aan de geldende (wettelijke) bewapeningsregels. Tevens is daardoor mogelijk sprake van niet gedekte verantwoordelijkheid dan wel aansprakelijkheid als zich binnen het zittingszalencomplex een incident zou voordoen dat uit de hand zou lopen.
3.5.2. Op grond van de Politiewet 1993 en de Bewapeningsgregeling behoort bij de uitoefening van de dienst bij de gerechten het dragen van het pistool tot de toegekende standaardbewapening. In artikel 18, eerste lid, van de Bewapeningsregeling wordt aan de korpsbeheerder de opdracht gegeven regels te geven met betrekking tot onder meer het dragen van in deze regeling genoemde wapens. Deze bepaling biedt de korpsbeheerder de bevoegdheid om regels te geven die een verfijning en, zo nodig, afwijking inhouden van hetgeen in de Bewapeningsgregeling in hoofdlijnen is bepaald. De korpsbeheerder kan voorschrijven op welke momenten en / of plaatsen wordt afgeweken van de hoofdregel dat tijdens de dienst de volledige bewapening wordt gedragen. Dat de korpsbeheerder deze ruimte wordt gelaten om in zoverre af te wijken van de Bewapeningsregeling wordt ondersteund door de opvatting van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over deze problematiek, zoals neergelegd in de zich onder de gedingstukken bevindende, aan alle korpsbeheerders gerichte, brief van 9 oktober 2008.
3.5.3. Uit de gedingstukken blijkt dat de parketpolitie van de politieregio Rotterdam-Rijnmond vanaf 1 april 2004 is belast met de controle van de toegang tot het zittingszalencomplex van de rechtbank Rotterdam. Vanaf 1 juli 2004 is de regel ingevoerd dat het de parketpolitie niet (meer) is toegestaan bij de taakuitoefening binnen het zittingszalencomplex het pistool te dragen. Bijzondere aanleiding hiertoe waren enkele incidenten die zich bij een paar rechtbanken elders in het land in het zittingszalencomplex hadden voorgedaan.
Deze regel is vervat in de zogeheten Werkafspraken parketpolitie en was appellant, die zich immers daartegen herhaaldelijk in woord en geschrift heeft gekeerd, bekend. De Raad is daarom van oordeel dat de korpsbeheerder heeft gehandeld krachtens de hem bij artikel 18, eerste lid, van de Bewapeningsregeling gegeven bevoegdheid en dat de korpsbeheerder op zodanige wijze regels heeft gegeven met betrekking tot het dragen van wapens dat niet gezegd kan worden dat sprake is van een onbevoegd gegeven bevel dan wel dienstopdracht. De andersluidende grief van appellant moet worden verworpen.
3.6. Nadat appellant met zijn kritiek op het beveiligingsbeleid geen weerklank had gevonden bij zijn leidinggevenden heeft hij - zonder enig overleg vooraf en in weerwil van eerdere waarschuwingen om niet meer zoals eerder met kritiek op het korps naar buiten te treden - politici en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aangeschreven over dit onderwerp, om vervolgens, enkele dagen nadat hem de uitdrukkelijke dienstopdracht was gegeven zich te houden aan het onder 3.5.2. uiteengezette beveiligingsbeleid, in een landelijk dagblad zijn kritiek op dit beleid onomwonden te herhalen en te verklaren dat hij weigert zich daaraan te houden, omdat hij vindt dat hij zijn werk niet kan doen zonder vuurwapen. Naar het oordeel van de Raad is dit een en ander illustratief voor de ook overigens uit de gedingstukken blijkende neiging van appellant tot het strak vasthouden aan eigen opvattingen, ook waar deze niet sporen met de opvattingen en behoeften van de dienstleiding, en zijn gebrek aan bereidheid om eenmaal genomen beslissingen te aanvaarden en loyaal uit te voeren. De Raad is van oordeel dat appellant er met zijn niet aflatende kritiek op het beveiligingsbeleid van de parketpolitie eens te meer blijk van heeft gegeven dat hij zijn (ondergeschikte) positie als ambtenaar en de hiërarchische verhoudingen binnen de politieregio heeft miskend en niet in staat is zich op zodanige wijze te voegen naar het boven hem gestelde gezag als in een ambtelijke dienstbetrekking redelijkerwijs mag worden verwacht.
3.7. De Raad leidt uit de gedingstukken af dat appellant meer dan voldoende verbeterkansen zijn gegeven, welke kansen hij evenwel niet heeft aangegrepen. De korpsbeheerder was dan ook bevoegd appellant ontslag te verlenen op de gebezigde grond. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat de korpsbeheerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
3.8. Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en M.C. Bruning en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2012.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) J. van Dam.
HD