[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 september 2010, 10/5485 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Financiën, thans de Staatssecretaris van Financiën (hierna: staatssecretaris)
Datum uitspraak: 19 januari 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2011. Appellant is verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.A. Linders en drs. I.J. Chapel, beiden werkzaam bij het ministerie van Financiën.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was sinds 2000 werkzaam bij de Belastingdienst/Douane. Met ingang van 12 januari 2009 is hij in het belang van de dienst overgeplaatst naar de eenheid Belastingdienst/Haaglanden.
1.2. In 2004 heeft appellant twee boven elkaar gelegen panden (391 en 393) gekocht. Voor de financiering van de aankoop van pand 393 heeft hij een hypothecaire lening afgesloten bij ABN AMRO Bank N.V. (hierna: ABN AMRO). Daarna heeft appellant een hypothecaire lening afgesloten bij Westland/Utrecht Hypotheekbank N.V. (hierna: WUH) voor de financiering van de aankoop van pand 391. Op 25 juni 2004 zijn bij notaris X de aktes van levering van pand 393 en van vestiging van een hypotheek op dat pand verleden. Bij notaris Y zijn vier dagen later de aktes van levering van pand 391 en van vestiging van een hypotheek op dat pand verleden. Appellant is in pand 391 gaan wonen en woont daar nog steeds. Pand 393, dat hij op termijn met pand 391 wilde samenvoegen, heeft hij per 1 januari 2006 verhuurd. Op 17 januari 2008 is tijdens een controle door een breed samengesteld handhavingsteam ontdekt dat pand 393 was ingericht als hennepkwekerij. Voor ABN AMRO was dit reden om de lening op te eisen. Na ontmanteling van de hennepkwekerij door het handhavingsteam heeft appellant diverse herstelwerkzaamheden moeten verrichten en op last van ABN AMRO het pand moeten verkopen.
1.3. De staatssecretaris is op de hoogte geraakt van de in 1.2 genoemde transacties bij het verzamelen van gegevens in het kader van een vastgoedproject, waarin risico’s bij vastgoedtransacties werden onderzocht. Daaruit is gebleken dat appellant de panden heeft verworven via een zogeheten abc-constructie, waarbij G-P als tussenpersoon fungeerde. In het eerste gesprek met appellant over deze kwestie heeft appellant verteld over de hennepkwekerij in pand 393.
1.4. Na het volgen van de voorgeschreven voorliggende procedures met betrekking tot het opleggen van een disciplinaire straf heeft de staatssecretaris appellant bij besluit van
8 april 2010 met ingang van 10 april 2010 de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd, omdat appellant:
a. in 2004 bij de financiering van twee door hem aangekochte panden hypotheekfraude heeft medegepleegd en/of daarbij behulpzaam is geweest;
b. bewust heeft nagelaten het management van de Belastingdienst te informeren over de hennepkwekerij in pand 393;
c. pand 393 heeft verhuurd zonder toestemming van ABN AMRO.
Na bezwaar van appellant heeft de staatssecretaris bij besluit van 2 juli 2010 (hierna: bestreden besluit) het strafontslag gehandhaafd en daaraan toegevoegd dat appellant ook wordt verweten dat hij over de opeising van de hypothecaire lening door ABN AMRO een leugenachtige verklaring heeft afgelegd.
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: rechtbank) heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. De rechtbank was van oordeel dat appellant wetenschap moet hebben gehad van, dan wel medeplichtig is geweest aan hypotheekfraude bij de financiering van de panden 391 en 393. De Raad kan de rechtbank daarin niet volgen. Allereerst overweegt de Raad dat de hypotheekfraude die volgens de staatssecretaris is gepleegd, ziet op de inschatting van de staatssecretaris dat de hypothecaire lening voor pand 391 niet tot stand zou zijn gekomen als de WUH had geweten dat appellant voor een ander pand een hyothecaire lening was aangegaan met een andere bank. Verder stelt de staatssecretaris dat sprake is van hypotheekfraude omdat het genoegzaam bekend verondersteld mag zijn dat het op basis van het salaris van appellant niet mogelijk zou zijn geweest om een hypotheek voor beide panden bij een en dezelfde bank te verkrijgen. In de visie van de staatssecretaris is ook sprake van hypotheekfraude omdat de door appellant betaalde koopprijzen door de abc-constructie kunstmatig omhoog zijn geduwd.
3.2. De Raad kan zich voorstellen dat de gang van zaken rondom de aankoop, financiering en levering van de panden 391 en 393 de nodige vragen heeft opgeroepen. De gedingstukken geven echter onvoldoende houvast voor de daarop door de staatssecretaris gegeven antwoorden. Zo staat voor de Raad allerminst vast dat de door appellant betaalde koopprijzen kunstmatig omhoog zijn geduwd. Dat gebruik is gemaakt van een abc-constructie en dat P-G de panden voor een aanmerkelijk lager bedrag heeft verworven dan appellant, is niet betwist en staat ook voor de Raad vast, maar het enkele gebruik van die constructie betekent niet dat vaststaat dat de door appellant betaalde koopprijzen niet reëel zijn. Ten behoeve van de financiering van beide panden zijn twee taxatierapporten door een (beëdigd) makelaar uitgebracht. De door appellant betaalde koopprijzen wijken niet af van de door die makelaar geschatte vrije verkoopwaarde van beide panden. Enig bewijs dat deze taxaties zijn gemanipuleerd, is niet aanwezig. De WOZ-waarden van de panden noch de verkoopprijs van pand 393 in 2008 zijn voldoende om aan te nemen dat sprake is geweest van niet reële verkoopprijzen. De WOZ-waarde is hooguit een indicatie van de vrije verkoopwaarde van een pand, maar is daarmee niet te vereenzelvigen, terwijl het bedrag waarvoor een pand in 2008 is verkocht niets hoeft te zeggen over de waarde van dat pand in 2004, zeker niet als daarbij wordt betrokken dat de verkoop van pand 393 in 2008 in een zeer kort tijdsbestek moest plaatsvinden.
3.3. De Raad merkt op dat de voorwaarden waaronder banken bereid zijn hypothecaire leningen te verstrekken geen feiten van algemene bekendheid zijn. En hoewel een en ander wel aannemelijk lijkt te zijn, kan de Raad vanwege het ontbreken in de gedingstukken van het standpunt van de WUH op dit punt niet de aanname van de rechtbank en de staatssecretaris volgen dat de WUH niet tot verstrekking van de hypothecaire lening zou zijn overgegaan als die bank zou hebben geweten van de financieringsovereenkomst met ABN AMRO voor pand 393. Hetzelfde geldt voor de vraag of ABN AMRO wel tot financiering zou zijn overgegaan, als de bank had geweten dat tegelijkertijd een financiering voor een tweede pand aan de orde was. Met betrekking tot pand 391 merkt de Raad nog op dat appellant dat pand destijds heeft gekocht met de bedoeling daar te gaan wonen, dat hij daar ook daadwerkelijk is gaan wonen en dat van problemen met de betaling van hypotheekrente aan WUH niet is gebleken.
3.4. Gelet op voorgaande overwegingen kan de Raad slechts tot de conclusie komen dat de gedingstukken onvoldoende gegevens bevatten om de conclusie te kunnen rechtvaardigen dat bij de financiering van de panden 391 en 393 sprake is geweest van hypotheekfraude.
3.5. Aanvankelijk heeft de staatssecretaris appellant verweten dat hij zijn leidinggevende niet op de hoogte heeft gesteld van de ontdekking van de hennepkwekerij in het door hem verhuurde pand 393. In een aanvullende tenlastelegging heeft de staatssecretaris appellant ook verweten dat hij zijn leidinggevende niet al in de loop van 2007 op de hoogte heeft gesteld van de aanwezigheid van een hennepkwekerij in pand 393. Met de rechtbank en op de door de rechtbank gebezigde overwegingen is de Raad van oordeel dat appellant na de ontdekking van de hennepkwekerij in januari 2008 zijn leidinggevende hiervan op de hoogte had moeten brengen. De Raad volgt de rechtbank ook in haar oordeel en overwegingen dat de staatssecretaris niet heeft aangetoond dat appellant al eerder dan januari 2008 op de hoogte was van de aanwezigheid van een hennepkwekerij in pand 393.
3.6. Het staat vast dat appellant ABN AMRO niet op de hoogte heeft gebracht van de verhuur van pand 393. Appellant heeft daarmee gehandeld in strijd met de voorwaarden van de door hem met ABN AMRO gesloten financieringsovereenkomst. Naar het oordeel van de Raad gaat het hier louter om een handelen in de privaatrechtelijke sfeer dat niet kan worden gekwalificeerd als plichtsverzuim.
3.7. Appellant heeft tegenover zijn werkgever verklaard dat ABN AMRO de lening heeft opgeëist omdat appellant in strijd met de hypotheekvoorwaarden pand 393 heeft verhuurd. Gelet op het feit dat appellant ook de brief van ABN AMRO heeft overgelegd waarin als reden voor de opeising van de lening het aantreffen van de hennepkwekerij in pand 393 is verwoord, is de Raad van oordeel dat hier geen sprake is van een als plichtsverzuim te kwalificeren gedraging.
3.8. Gelet op voorgaande overwegingen stelt de Raad vast dat van de aan appellant verweten gedragingen die de staatssecretaris als plichtsverzuim kwalificeert, slechts als plichtsverzuim kan worden aangemerkt het niet melden van het aantreffen van een hennepkwekerij in het door appellant verhuurde pand 393. Nu van het plichtsverzuim dat appellant wordt verweten maar een zeer beperkt gedeelte overblijft van een relatieve ernst, is de Raad van oordeel dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag daaraan onevenredig is te achten. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en de staatssecretaris opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad. De aard van de zaak leent zich naar het oordeel van de Raad niet voor het zelf voorzien in de zaak en evenmin voor een bestuurlijke lus.
4. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding de staatssecretaris op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 874,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Draagt de staatssecretaris op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 8 april 2010 met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de staatssecretaris in de kosten van appellant in verband met de behandeling van het beroep tot een bedrag van € 874,-;
Bepaalt dat de staatssecretaris aan appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 374,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en M.C. Bruning en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2012.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.