ECLI:NL:CRVB:2012:BV1857

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/201 WWB + 11/240 WWB + 11/202 WWB + 11/241 WWB e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van gezamenlijke huishouding en bijstandsverlening in het kader van de WWB

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 januari 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de bijstandsverlening aan betrokkene, die in geschil was met het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen. De rechtbank Arnhem had eerder geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling dat betrokkene en [v. R.] een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad bevestigde dit oordeel, waarbij hij opmerkte dat de gegevens die het College had aangeleverd niet voldoende waren om deze claim te onderbouwen. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de werkzaamheden van betrokkene op de markt ongeveer twee dagen per week in beslag namen en dat het College in redelijkheid had kunnen uitgaan van een fictief inkomen ter hoogte van het uitkeringsbedrag voor die dagen. De Raad vernietigde echter de beslissing van de rechtbank om een korting van 2/7 op de bijstand toe te passen over de periode van 1 april 2000 tot 15 november 2006, omdat het College niet voldoende had aangetoond dat de opgegeven inkomsten niet klopten. Voor de periode van 15 november 2006 tot 15 juni 2007 bevestigde de Raad de korting, omdat betrokkene geen accurate boekhouding had bijgehouden van haar inkomsten. De Raad veroordeelde het College in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.311,-- en bepaalde dat het College een griffierecht van € 448,-- moest betalen. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs bij claims over gezamenlijke huishoudingen en de noodzaak voor een correcte administratie van inkomsten door bijstandsontvangers.

Uitspraak

11/201 WWB 11/240 WWB
11/202 WWB 11/241 WWB
11/203 WWB 11/242 WWB
11/204 WWB 11/243 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: het College)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 2 december 2010, 07/5114, 08/1478, 10/522 en 08/1639 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
betrokkene
en
het College
Datum uitspraak: 17 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. G.C.L. van de Corput, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld. Het College heeft eveneens hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben over en weer verweer gevoerd.
Het onderzoek ter zitting heeft, samen met de gevoegde zaken met registratienummers 11/244 WWB tot en met 11/247 WWB van het College, plaatsgevonden op 6 december 2011. Ter zitting waren aanwezig betrokkene, bijgestaan door mr. Van de Corput, en [v. R.], bijgestaan door mr. P.L.O. van de Waarsenburg, advocaat te Nijmegen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.A.M. van Gerwen, werkzaam bij de gemeente Nijmegen. In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad verwijst voor de relevante feiten en omstandigheden naar de aangevallen uitspraak.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - kort samengevat en voor zover hier van belang - geoordeeld dat er onvoldoende grondslag is om aan te nemen dat betrokkene in de periode van 1 juli 1997 tot en met 15 juni 2007 alsook na 15 juni 2007 een gezamenlijke huishouding met [v. R.] heeft gevoerd en dat het College er in redelijkheid vanuit heeft mogen gaan dat betrokkene met de werkzaamheden die zij vanaf 1 april 2000 op de [markt] in [vestigingsplaats] heeft verricht, een fictief inkomen heeft genoten ter hoogte van het uitkeringsbedrag over twee dagen per week. Op grond hiervan heeft de rechtbank de beroepen van betrokkene inzake de intrekking en terugvordering van de haar over de periode van 1 juli 1997 tot en met 15 juni 2007 toegekende bijstand en inzake de toekenning van bijstand naar de norm voor een gehuwde met ingang van 15 juni 2007 met bepalingen betreffende griffierecht en proceskosten, gegrond verklaard de betreffende besluiten op bezwaar vernietigd, de betreffende primaire besluiten herroepen en bepaald dat betrokkene over de periode van 1 juli 1997 tot 15 januari 2005 recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder en over de periode van 15 januari 2005 tot 15 juni 2007 naar de norm voor een alleenstaande, waarbij de bijstand met ingang van 1 april 2000 met 2/7 wordt gekort wegens inkomsten van betrokkene uit werkzaamheden op de markt.
3.1. Betrokkene heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank gerechtvaardigd heeft geacht dat het College de bijstand vanaf 15 juni 2007 met 2/7 heeft gekort en voor zover de rechtbank, zelf voorziend, over de periode van 1 april 2000 tot 15 juni 2007 eveneens de bijstand met 2/7 heeft gekort. De rechtbank is er voorts ten onrechte aan voorbij gegaan dat zij een vrijlating had vanwege sociale en/of medische omstandigheden.
3.2. Het College heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat er onvoldoende grondslag is om aan te nemen dat betrokkene in de periode van 1 juli 1997 tot en met 15 juni 2007 alsook na 15 juni 2007 een gezamenlijke huishouding met [v. R.] heeft gevoerd. Het College kan zich vinden in een korting van 2/7 wegens de door betrokkene op de markt verrichte werkzaamheden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gezamenlijke huishouding.
4.1. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat de voorhanden zijnde gegevens onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het College dat betrokkene en [v. R.] in de periode van 1 juli 1997 tot en met 15 juni 2007, alsook na 15 juni 2007 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat de Raad in zijn uitspraak van 10 maart 2009 (LJN BH6513) inzake het geding tussen [v. R.] en het College, heeft geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen, zoals neergelegd in de rapportages van 30 mei 2007 en 3 juli 2007, onvoldoende zijn voor de conclusie dat [v. R.] in de periode van 1 juli 1997 tot en met 12 april 2007 een gezamenlijke huishouding met betrokkene heeft gevoerd. Nu het College enerzijds de intrekking en de terugvordering van de over de periode van 13 april 2007 tot en met 15 juni 2007 aan betrokkene toegekende bijstand en anderzijds de toekenning van bijstand naar de norm voor een gehuwde met ingang van 15 juni 2007 op dezelfde rapportages heeft gebaseerd en geen nader onderzoek heeft verricht naar de situatie in de periode na 12 april 2007, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat er niet voldoende grondslag is om aan te nemen dat betrokkene in de periode van 1 juli 1997 tot en met 15 juni 2007, alsook na 15 juni 2007 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [v. R.]. De door het College gestelde omstandigheid dat de Raad ten tijde van de uitspraak van 10 maart 2009 niet beschikte over de relevante stukken uit het proces-verbaal van de strafzaak, waarin volgens het College uitgebreider verslag wordt gedaan van hetgeen de getuigen hebben verklaard en waarbij geen sprake is van anonieme getuigen, leidt ook de Raad niet tot een ander oordeel. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is niet gebleken dat de integrale weergave van de verhoren op wezenlijke punten verschilt van de weergave daarvan in de onderzoeksrapporten. Het feit dat de namen van de getuigen nu wel bekend zijn, is, gelet op de overwegingen van de Raad met betrekking tot de inhoud van die getuigenverklaringen in haar uitspraak, daartoe evenmin voldoende. Het hoger beroep van het College slaagt dan ook niet.
Korting.
4.2. Niet in geschil is dat betrokkene vanaf 1 april 2000 werkzaamheden heeft verricht op de [markt] in [vestigingsplaats] en dat zij daaruit inkomsten heeft ontvangen. De Raad acht met de rechtbank aannemelijk dat deze werkzaamheden ongeveer twee dagen per week in beslag namen. De rechtbank heeft zich daarbij terecht met name gebaseerd op de verklaring die betrokkene zelf op 16 juni 2007 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd over de aard en de omvang van haar werkzaamheden. Nu betrokkene geen accurate boekhouding heeft bijgehouden van haar inkomsten en zij heeft toegegeven dat zij op 19 en 26 mei 2007 een omzet heeft gemaakt van respectievelijk € 423,50 en € 656,--, heeft de rechtbank voorts terecht geoordeeld dat het College bij de toekenning van de bijstand met ingang van 15 juni 2007 in redelijkheid heeft kunnen uitgaan van een fictief inkomen ter hoogte van het uitkeringsbedrag van twee dagen per week en heeft het College de bijstand van betrokkene vanaf 15 juni 2007 terecht met 2/7 gekort.
4.3. De rechtbank heeft, zelf voorziend, deze korting ook toegepast ten aanzien van de bijstand over de periode van 1 april 2000 tot 15 juni 2007, op de grond dat onbestreden is dat betrokkene vanaf 1 april 2000 een stand huurde op de [markt] in [vestigingsplaats] en dat het daarmee, naar het College ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard, in de rede ligt ook vanaf die datum de korting toe te passen.
4.4. De Raad stelt voorop dat, nu het College aan de intrekking en terugvordering tevens het verzwijgen van inkomsten uit werkzaamheden over de periode van 1 april 2000 tot 15 juni 2007 ten grondslag heeft gelegd, het in beginsel op de weg van het College ligt om aannemelijk te maken dat de inkomsten die betrokkene over die hele periode heeft opgegeven, niet in overeenstemming zijn met de inkomsten die zij daadwerkelijk heeft ontvangen. Uit een door betrokkene in hoger beroep overlegde brief van het College van 23 februari 2000 blijkt dat het College ervan op de hoogte was dat betrokkene sinds 1 februari 2000 inkomsten uit arbeid ontving die in mindering moesten worden gebracht op de bijstand. Vanwege sociale en/of medische omstandigheden werd, zoals blijkt uit die brief, echter een gedeelte van haar inkomsten uit arbeid vrijgelaten. Deze vrijlating is met het in werking treden van de Wet werk en bijstand in de periode van april 2004 tot 2005 stapsgewijs afgebouwd. Blijkens een brief van 15 november 2006 heeft het College naar aanleiding van een gesprek op 3 november 2006 met betrokkene afgesproken dat zij voor de komende periode de handelsvoorraad op schrift dient te gaan stellen en iedere week de in- en verkopen alsmede haar gemaakte kosten dient te gaan bijhouden. In die brief heeft het College verder vermeld dat uit de bij het College bekende gegevens is gebleken dat de uitkering over de periode sinds het laatste onderzoek correct was vastgesteld en dat de uitkering ongewijzigd kon worden voortgezet. Gelet op deze feiten en omstandigheden is de Raad van oordeel dat met de enkele vaststelling door het College dat onbestreden is dat betrokkene vanaf 1 april 2000 een stand huurde op de [markt] in [vestigingsplaats] onvoldoende is om niet langer uit te gaan van de juistheid van de in de periode vóór 15 november 2006 opgegeven inkomsten. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte bepaald dat ook over de periode van 1 april 2000 tot 15 november 2006 op de bijstand een korting van 2/7 wordt toegepast wegens de inkomsten van betrokkene uit werkzaamheden op de markt. Het voorgaande brengt mee dat de Raad de grond van betrokkene inzake de vrijlating over de periode van 2000 tot en met 2004 - vanaf 2005 gold de vrijlating in elk geval niet meer - hier verder buiten bespreking kan laten.
4.5. Met betrekking tot de periode van 15 november 2006 tot en met 15 juni 2007 is de Raad van oordeel dat de rechtbank terecht een korting van 2/7 heeft toegepast op de bijstand van betrokkene. Ten aanzien van die periode kan betrokkene immers worden tegengeworpen dat zij, ondanks de in de brief van 15 november 2006 neergelegde afspraken, geen accurate boekhouding heeft bijgehouden van haar inkomsten.
4.6. Het onder 4.2 tot en met 4.5 overwogene brengt mee dat het hoger beroep van betrokkene ten dele slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank op de aan betrokkene toegekende bijstand over de periode van 1 april 2000 tot 15 november 2006 een korting van 2/7 deel heeft toegepast.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 1.311,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verweerschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 437,-- per punt).
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank daarbij heeft bepaald dat over de periode van 1 april 2000 tot 15 november 2006 op de voor betrokkene geldende norm een korting van 2/7 wordt toegepast;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover overigens aangevochten door betrokkene en het College;
Veroordeelt het College in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.311,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van het College een griffierecht wordt geheven van € 448,--;
Bepaalt dat het College aan betrokkene het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 111,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en E.J.M. Heijs en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2012.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) N.M. van Gorkum.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
IJ