[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 december 2009, 09/1909 en 09/2391 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 januari 2012
Namens appellante heeft mr. B. Leenders, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. L. Hugenholtz, advocaat te Amsterdam, zich als opvolgend gemachtigde voor appellante gesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2011. Voor appellante is verschenen mr. B. Willering, kantoorgenoot van mr. Hugenholtz. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. van Golberdinge, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving ten tijde hier van belang bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB).
1.2. Op verzoek van het College heeft M. Jeuken, psycholoog, op 28 oktober 2008 voor Aob Compaz B.V. (hierna: Compaz) bij appellante een individueel diagnostisch onderzoek verricht. De eindrapportage van dat onderzoek is op 12 november 2008 uitgebracht. Vervolgens heeft A. Mullens, als adviseur verbonden aan De Geldergroep, ten behoeve van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (hierna: DWI) over appellante een Diagnoseadvies opgesteld, dat op 3 december 2008 door appellante voor gezien is getekend.
1.3. Bij brief van 12 januari 2009 heeft de DWI aan appellante meegedeeld dat zij is aangemeld voor begeleiding bij Computerinloop en computercursussen. Uit de daarbij behorende rapportage van de betrokken klantmanager van de DWI van 12 januari 2009 blijkt dat het gaat om één dagdeel per week.
1.4. Op 28 januari 2009 heeft appellante laten weten dat zij niet aan deze voorziening wil meewerken omdat zij één dagdeel per week te weinig vindt. De klantmanager van de DWI heeft appellante bij brief van 28 januari 2009 bericht dat zij te allen tijde haar klantmanager kan opbellen wanneer zij bereid is mee te werken aan een traject, en dat zij zich zelf kan inschrijven voor een schriftelijke of mondelinge computercursus waar zij behoefte aan heeft, maar dat de kosten dan voor haar eigen rekening komen.
1.5. Bij besluit van 28 januari 2009 heeft het College aan appellante de maatregel van verlaging van de bijstand met € 200,-- opgelegd op de grond dat zij niet heeft meegewerkt aan een haar in het kader van de WWB aangeboden voorziening, waarmee zij een aan de bijstand verbonden verplichting niet is nagekomen. Bij besluit van 20 april 2009 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 28 januari 2009 ongegrond verklaard.
1.6. Op 5 maart 2009 heeft appellante bijzondere bijstand aangevraagd voor het volgen van een computercursus. Bij besluit van 9 maart 2009 heeft het College die aanvraag afgewezen. Het daartegen gerichte bezwaar van appellante is bij besluit van 23 april 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 20 april 2009 en 23 april 2009 ongegrond verklaard.
3.1. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Ter zitting van de Raad heeft appellante het hoger beroep voor zover dat ziet op de afwijzing van haar verzoek om bijzondere bijstand niet langer gehandhaafd. Het hoger beroep is wel gehandhaafd voor zover het betreft de verlaging van de bijstand.
3.2. Van de zijde van het College is naar voren gebracht dat bij het aanbieden van een voorziening is uitgegaan van de door Compaz aangegeven beperkte belastbaarheid van appellante, waarbij van appellante slechts werd verlangd dat zij één dagdeel per week beschikbaar zou zijn voor begeleiding, en dat op basis van de opgedane ervaring zou worden bezien of, en zo ja, in hoeverre deze voorziening zou worden uitgebreid.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB (tekst ten tijde hier van belang) is bepaald dat de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar verplicht is gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.2. Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB - voor zover in deze zaak van belang - verlaagt het college de bijstand overeenkomstig de verordening bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, indien de belanghebbende naar het oordeel van het college de uit de WWB voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.3. In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening WWB van de gemeente Amsterdam (hierna: Afstemmingsverordening) is bepaald - voor zover hier van belang - dat de bijstand eenmalig met € 200,-- wordt verlaagd wanneer de belanghebbende naar het oordeel van het college ernstig tekort is geschoten in het meewerken aan een voorziening die in het kader van de WWB is aangeboden.
4.4. Niet in geschil is dat appellante niet heeft meegewerkt aan de haar aangeboden voorziening als bedoeld onder 1.3. Appellante stelt zich evenwel op het standpunt, samengevat, dat de besluitvorming niet berust op zorgvuldig onderzoek, zodat het niet meewerken aan de aangeboden voorziening haar niet kan worden verweten.
4.5. Appellante heeft naar voren gebracht dat het College, in afwijking van de eindrapportage van Compaz, geen aanvullend onderzoek heeft laten verrichten, waardoor geen volledig beeld is ontstaan van haar psychische beperkingen. Deze beroepsgrond treft doel. Onder punt 4 van de eindrapportage van Compaz, waarin het diagnoseresultaat wordt beschreven, is opgenomen dat er indicaties zijn dat er mogelijk sprake is van psychopathologie en mogelijk persoonlijkheidsproblematiek, maar dat uitvoeriger onderzoek nodig is om een betrouwbare diagnose te kunnen stellen. Compaz acht appellante in ieder geval niet bemiddelbaar naar de reguliere arbeidsmarkt en heeft aanvullend onderzoek aangeraden, waarbij gedacht kan worden aan een (neuro)psychologisch onderzoek op een afdeling medische psychologie binnen een ziekenhuis of een GGZ-instelling. De Raad volgt niet het ter zitting van de kant van het College naar voren gebrachte standpunt dat het College niet over mogelijkheden beschikt om een dergelijk onderzoek bij appellante te laten verrichten. Het College kan immers een op dit terrein deskundige instantie inschakelen voor het uitbrengen van zowel arbeidskundig als medisch advies. In dit verband wijst de Raad voorts op het bepaalde in artikel 55 van de WWB.
4.6. Uit de eindrapportage van Compaz blijkt verder dat appellante geschikt werd bevonden voor een traject in de zorg (na aanvullend onderzoek) en voor het verrichten van vrijwilligerswerk in de culturele sfeer. In het Diagnoseadvies wordt als geadviseerde activiteit genoemd “Computerinloop en computercursussen SWW MP2 01” waarbij is opgemerkt dat appellante op de valreep computerlessen toch wel wilde proberen. Dit advies komt niet overeen met en sluit ook niet aan bij de eindrapportage van Compaz op dit punt. Voorts heeft de klantmanager van appellante in de eerdergenoemde rapportage van 12 januari 2009 opgemerkt dat het nog maar de vraag is of appellante dit wel gaat doorzetten aangezien zij plotseling weer van gedachten kan veranderen.
4.7. In aanvulling op het voorgaande neemt de Raad, naast de door Compaz beschreven testresultaten van appellante, in aanmerking hetgeen overigens in het Diagnoseadvies van De Geldergroep is opgenomen. In dat advies is als belemmering bij appellante vermeld het zelfinzicht en als beperking dat de mentale gesteldheid zeer uit evenwicht is. Verder is in dat advies vastgesteld dat de belastbaarheid beperkt is en dat appellante balanceert tussen zelfredzaam en psychisch niet kunnen. Hierbij tekent de Raad aan dat de klantmanager van appellante in de meergenoemde rapportage van 12 januari 2009, naast de aan het slot van 4.7 vermelde opmerking, nog heeft opgemerkt dat de realiteitszin van appellante ver is te zoeken. Tegen de achtergrond van het voorgaande kan - ten slotte - ook geen zwaarwegende betekenis worden gehecht aan de stelling van appellante in hoger beroep dat haar mogelijkheden zijn onderschat.
4.8. Gelet op hetgeen onder 4.5 tot en met 4.7 is overwogen, is de Raad van oordeel dat appellante niet kan worden verweten dat zij niet heeft deelgenomen aan de door het College aangeboden voorziening. Dat, zoals het College heeft aangevoerd - zie in dit verband ook onder 3.1 - het bij die voorziening slechts ging om een eerste, voorzichtige stap tot activering en begeleiding van appellante, brengt de Raad niet tot een ander oordeel.
4.9. Nu bij appellante elke vorm van verwijtbaarheid ten aanzien van de hier aan de orde zijnde gedraging ontbreekt, had het College in overeenstemming met artikel 18, tweede lid, laatste volzin, van de WWB van verlaging van de bijstand dienen af te zien. Het besluit van 20 april 2009 waarbij de maatregel van verlaging van de bijstand is gehandhaafd, is dus genomen in strijd met artikel 18, tweede lid, van de WWB.
4.10. De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend. Om die reden komt de aangevallen uitspraak - voor zover thans nog aangevochten - voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het besluit van 20 april 2009 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Raad ziet tevens aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 28 januari 2009 te herroepen.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in bezwaar, op € 644,-- in beroep, en op € 874,-- in hoger beroep, in totaal dus € 2.162,--, voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 20 april 2009 gegrond en vernietigt dat besluit;
Herroept het besluit van 28 januari 2009;
Veroordeelt het College in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.162,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College het door appellante in beroep (zaaknummer 09/2391) en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 151,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2012.