[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 29 december 2010, 10/1561 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 januari 2012
Namens appellant heeft mr. M.Th.A.M. Mes, advocaat te Hoorn, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2011. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door D.F. de Fretes, werkzaam bij de gemeente Lelystad.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft bij het College op 9 november 2009 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Daarbij heeft hij aangegeven dat hij woont op het adres [adres 1] te [gemeente] (hierna: opgegeven adres).
1.2. Naar aanleiding van een in januari 2010 verkregen tip dat appellant zou wonen bij zijn voormalige echtgenote [voormalige echtgenote] en hun twee dochters op het adres [adres 2] te [gemeente] (hierna: adres voormalige echtgenote), heeft het College een onderzoek ingesteld naar de juistheid van de door appellant bij zijn aanvraag verstrekte gegevens. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 15 april 2010.
1.3. Bij besluit van 23 april 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 augustus 2010, heeft het College de aanvraag om bijstand afgewezen en een aan appellant over de maand november 2009 verleend voorschot aan bijstand van hem teruggevorderd. Daartoe is overwogen dat de woon- of leefsituatie van appellant niet overeenkomt met zijn opgave omdat hij niet woont op het door hem opgegeven adres maar op het adres van zijn voormalige echtgenote met wie hij een gezamenlijke huishouding voert. Gelet hierop is appellant volgens het College geen zelfstandig subject van bijstand en heeft hij geen recht op de door hem aangevraagde bijstand noch op het hem verstrekte voorschot.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 augustus 2010 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de bevindingen uit het door het College verrichte onderzoek voldoende zijn om aan te nemen dat appellant ten tijde in geding zijn hoofdverblijf had op het adres van zijn voormalige echtgenote en met haar een gezamenlijke huishouding voerde als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij erkent dat hij ten behoeve van zijn kinderen regelmatig op het adres van zijn voormalige echtgenote aanwezig was. Appellant ontkent dat hij daar zijn hoofdverblijf had. Volgens hem zijn de in het dossier beschikbare gegevens onvoldoende om anders te oordelen en had alleen een huisbezoek op beide adressen de benodigde duidelijkheid kunnen verschaffen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat de terugvordering van het voorschot geen onderwerp van geschil is, zodat de Raad dit verder buiten bespreking zal laten.
4.2. In het onderhavige geding dient de Raad te beoordelen of de rechtbank, in navolging van het College, terecht tot de conclusie is gekomen dat appellant in de te beoordelen periode van 9 november 2009 tot en met 23 april 2010 zijn hoofdverblijf had op het adres van zijn voormalige echtgenote en derhalve met haar een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
4.3. De Raad is, anders dan de rechtbank en het College, van oordeel dat de beschikbare gegevens geen toereikende grondslag bieden voor voormelde conclusie. De gegevens waarop deze conclusie is gebaseerd zijn de op 10 januari 2010 tegenover de politie en op 4 februari 2010 tegenover medewerkers van de gemeente Leeuwarden door appellant verstrekte informatie dat hij veel op het adres van de voormalige echtgenote aanwezig is, de waarnemingen door een medewerker van de gemeente Lelystad waarbij is gezien dat appellant op 24 januari 2010, 27 januari 2010 en 2 februari 2010 rond elf uur ’s avonds vanuit de woning van de voormalige echtgenote zijn hond uit liet en daarna de woning weer in ging, en twee verklaringen van bewoners uit de buurt van het adres van de voormalige echtgenote, onder meer inhoudend dat zij niet beter weten dan dat er op het adres van de voormalige echtgenote een gezin woont bestaande uit een man, vrouw en twee dochters, dat zij appellant op de hen getoonde foto herkennen en hem regelmatig met vrouw en/of kinderen en/of honden door de buurt (hebben) zien lopen of in een auto hebben zien rijden. Uit deze gegevens kan slechts worden afgeleid dat appellant veelvuldig op het adres van zijn voormalige echtgenote aanwezig was, maar niet dat hij daar zijn hoofdverblijf had.
4.4. Uit het vorenstaande volgt dat het College zijn standpunt dat appellant ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerde met zijn voormalige echtgenote op haar adres niet aannemelijk heeft gemaakt. Dit betekent dat het besluit van 3 augustus 2010 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven. Nu de rechtbank anders heeft geoordeeld, zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen en, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 3 augustus 2010 vernietigen.
4.5. De Raad zal vervolgens beoordelen of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen blijven.
4.6. De Raad stelt voorop dat het hier gaat om een aanvraag om bijstand. Het is daarom aan appellant om aannemelijk te maken dat hij in de in geding zijnde periode van 9 november 2009 tot en met 23 april 2010 woonde op het door hem opgegeven adres.
4.7. De Raad is op grond van het navolgende van oordeel dat appellant daarin niet is geslaagd. Uit het door het College verrichte onderzoek is naar het oordeel van de Raad genoegzaam gebleken dat de woning op het opgegeven adres in de te beoordelen periode afwisselend onbewoond was dan wel werd bewoond door anderen dan appellant. De Raad verwijst in dit verband naar de rapportage van 15 april 2010 waarin is vermeld dat bij onaangekondigde huisbezoeken aan het adres van appellant op 27 januari 2010, 1 februari 2010, 2 februari 2010 en 4 februari 2010 niemand is aangetroffen, dat bij waarnemingen in de periode van 21 januari 2010 tot en met 4 februari 2010 is gezien dat het ’s avonds donker was op het opgegeven adres, soms op één brandend lampje na en dat, met één uitzondering, appellant en/of de door hem gebruikte auto niet in of bij de woning aan het opgegeven adres is/zijn gezien. Vervolgens verwijst de Raad naar de eigen verklaring van appellant, die op 4 februari 2010 tegenover medewerkers van de gemeente Lelystad desgevraagd heeft bevestigd dat, zoals in het register van de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens is vermeld, vanaf 25 december 2004 anderen als medebewoners op zijn adres ingeschreven hebben gestaan en daar hebben gewoond. Van juli 2009 tot eind december 2009 woonde in zijn woning een vrouw die er een kapsalon exploiteerde. Sinds 2 maart 2010 zijn twee Polen als medebewoners op het opgegeven adres ingeschreven. Ten slotte kent de Raad betekenis toe aan de omstandigheid dat appellant geen stukken heeft kunnen overleggen waaruit kan worden afgeleid dat hij vaste lasten, als belastingen en verzekeringen, met betrekking tot zijn woning betaalde. Appellant heeft daarover op 4 februari 2010 verklaard dat hij bepaalde vaste lasten contant betaalt op het postkantoor of dat anderen die voor hem betalen en dat hij van die betalingen geen bewijs kan overleggen. De Raad is van oordeel dat uit voormelde gegevens niet aannemelijk is geworden dat appellant ten tijde in geding woonde op het door hem opgegeven adres.
4.8. Aan de door appellant ingebrachte - achteraf opgestelde - verklaringen van twee buurvrouwen en een vriendin, dat appellant woonde op het door hem opgegeven adres, kent de Raad in het licht van de overige beschikbare gegevens niet de betekenis toe die appellant daaraan toegekend wil zien.
4.9. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 3 augustus 2010 in stand blijven.
4.10. Nu het besluit van 23 april 2010 niet wordt herroepen is er geen aanleiding het College te veroordelen tot vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand, als waarom door appellant is verzocht.
5. De Raad ziet in hetgeen hiervoor onder 4.4 is overwogen wel aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,-- in beroep en op € 437,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 1.311,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 3 augustus 2010 gegrond;
Vernietigt het besluit van 3 augustus 2010;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.311,--;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2012.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.