[appellanten] (hierna: appellanten), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 21 oktober 2010, 10/1913 en 10/1915 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Geldrop-Mierlo (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 januari 2012
Namens appellanten heeft mr. M.F.A.M. Collart, advocaat te Helmond, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2011. Voor appellanten is verschenen mr. Collart. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.L. Slegers, werkzaam bij de gemeente Geldrop-Mierlo.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen vanaf 20 juni 1980 algemene bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellanten ontvingen sinds 1986 inkomsten uit de verkoop van honden, welke inkomsten tot 1999 aan het College zijn opgegeven. Tevens ontvingen zij inkomsten uit de verhuur van een huifkar. Naar aanleiding van informatie van de Belastingdienst dat appellanten, naast de bij het College bekende bankrekening, beschikten over twee bankrekeningen waarvan aan het College geen melding was gedaan, heeft het College nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader hebben appellanten afschriften van de verzwegen bankrekeningen overgelegd. Daaruit bleek dat op deze rekeningen regelmatig kasstortingen hebben plaatsgevonden. Naar aanleiding van de bevindingen van dit onderzoek, die zijn neergelegd in een rapport van 28 augustus 2008, heeft het College zich op het standpunt gesteld dat appellanten na 1999 onverminderd zijn doorgegaan met de handel in honden zonder hiervan aan het College opgave te doen, en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand vanaf 1 augustus 2002 niet kan worden vastgesteld.
1.2. Naar aanleiding hiervan heeft het College bij besluit van 26 augustus 2008, voor zover van belang, de bijstand van appellanten vanaf 1 augustus 2002 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 augustus 2002 tot en met 30 juni 2006 tot een bedrag van € 112.699,74 van appellanten teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 24 maart 2009 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 26 augustus 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 24 maart 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben daarbij erkend dat zij tot 1 januari 2006 hebben gehandeld in honden, maar gesteld dat zij daaruit geen inkomsten hebben ontvangen. Verder stellen zij zich op het standpunt dat aan de hand van de door hen verstrekte bankafschriften het recht op bijstand over de periode tot 1 januari 2006 wel kan worden vastgesteld. Na 1 januari 2006 hebben appellanten niet meer gehandeld in honden terwijl de stortingen na 1 januari 2006 kunnen worden verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De door de Raad te beoordelen periode loopt van 1 augustus 2002 tot en met 26 augustus 2008.
4.2. De periode van 1 augustus 2002 tot 1 januari 2006
4.2.1. Niet betwist wordt dat appellanten tot 1 januari 2006 handelden in honden en dat zij daarvan geen melding hebben gedaan aan het College. De Raad is van oordeel dat de door appellanten verrichte activiteiten moeten worden aangemerkt als op geld waardeerbare werkzaamheden waarmee normaliter inkomsten kunnen worden gegenereerd. Het moet appellanten redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat deze activiteiten van invloed konden zijn op (de omvang van) hun recht op bijstand. Door daarvan aan het College geen mededeling te doen, waarmee appellanten het College de mogelijkheid ontnomen dit te onderzoeken, hebben zij hun wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.2.2. Naar vaste rechtspraak levert een schending van de inlichtingenverplichting grondslag op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van die schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het is dan aan de betrokkenen om aannemelijk te maken dat, indien wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, recht op (aanvullende) bijstand zou hebben bestaan. Appellanten zijn van mening dat zij daarin zijn geslaagd omdat zij rekeningafschriften van de op naam van appellanten staande - eerder verzwegen - bankrekeningen hebben overgelegd, aan de hand waarvan de inkomsten uit de handel in honden kunnen worden vastgesteld en de bijstand kan worden herzien. De Raad volgt hen daarin niet. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat met deze rekeningafschriften een volledig beeld van de handel wordt gegeven. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat over de omvang van die handel en de hoogte van de daaruit verkregen inkomsten niets bekend is geworden. In dit verband is van belang dat appellanten geen (deugdelijke) administratie of boekhouding van de handel en van de inkomsten hebben bijgehouden. Het voorgaande betekent dat over de hier aan de orde zijnde periode niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, appellanten verkeerden in bijstandsbehoevende omstandigheden.
4.3. De periode van 1 januari 2006 tot en met 26 augustus 2008.
4.3.1. De Raad is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen eveneens een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellanten ook na 1 januari 2006 in honden hebben gehandeld. De Raad acht daarbij met name van betekenis dat ook na 1 januari 2006 via een advertentie honden ter verkoop werden aangeboden. Dat het om een eenmalige verkoop ging van twee honden voor eigen gezelschap is niet aannemelijk geworden. Dat appellant na 1 januari 2006 alleen nog maar hobbymatig bezig was met het trainen van herdershonden acht de Raad evenmin aannemelijk. De Raad wijst op enkele advertenties waarin herdershonden te koop werden gevraagd, dat appellant nog steeds in het bezit was van een hondentrailer en dat appellant hondenbelasting verschuldigd was naar het tarief van een kennelhouder. Verder hebben ook in de hier te beoordelen periode veelvuldig kasstortingen plaatsgevonden. Aan de door appellanten voor de kasstortingen gegeven verklaringen gaat de Raad voorbij, reeds omdat deze niet met objectieve gegevens te verifiëren zijn. Mede gelet op hetgeen in 4.2.2 is overwogen betekent het voorgaande dat ook over de hier aan de orde zijnde periode niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, appellanten verkeerden in bijstandsbehoevende omstandigheden.
4.4. De hiervoor vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting heeft met zich gebracht dat aan appellanten over de gehele beoordelingsperiode ten onrechte bijstand is verleend. Het College was dan ook bevoegd om de bijstand van appellanten met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken.
4.5. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn intrekkingsbevoegdheid.
4.6. Het College was op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB tevens bevoegd om de over de periode van 1 augustus 2002 tot met 26 augustus 2008 gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen.
4.7. De Raad is van oordeel dat in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen dringende reden is gelegen om van terugvordering af te zien.
4.8. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2012.