ECLI:NL:CRVB:2012:BV1751

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2992 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en terugvordering wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand en de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante, die sinds 1 juni 1998 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het Dagelijks Bestuur van de Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland heeft na een onderzoek door de Sociale Recherche twijfels gekregen over de feitelijke woonsituatie van appellante. Dit leidde tot een besluit op 17 september 2008 om de bijstand over de periode van 1 januari 2002 tot en met 10 juli 2008 in te trekken, omdat appellante niet op het door haar opgegeven adres woonachtig zou zijn geweest. De terugvordering van de bijstandsuitkeringen bedroeg een bedrag van € 70.938,02 bruto.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Dagelijks Bestuur verklaarde dit bezwaar ongegrond op 19 februari 2009. De rechtbank Maastricht heeft het beroep van appellante tegen dit besluit op 23 april 2010 ongegrond verklaard. Hierop heeft appellante hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante in de relevante periode niet daadwerkelijk woonachtig was op het opgegeven adres. Dit werd onderbouwd door onderzoeksbevindingen, waaronder extreem laag water- en elektriciteitsverbruik op het adres van appellante, en verklaringen van de huismeester en buurtbewoners. De Raad oordeelde dat appellante haar inlichtingenplicht had geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

10/2992 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 23 april 2010, 09/417 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het Dagelijks Bestuur van de Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 17 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.C.C.M. Nadaud, advocaat te Vaals, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Nadaud. Het Dagelijks Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door D.F.M. Janssen, werkzaam bij de Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 1 juni 1998 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. In verband met twijfels bij het Dagelijks Bestuur over de feitelijke woonsituatie van appellante heeft de Sociale Recherche van Pentasz Mergelland een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is de huismeester en zijn buurtbewoners gehoord, is het energie- en het waterbedrijf om informatie verzocht en is vier keer gepoogd een huisbezoek af te leggen op het door appellante opgegeven adres. Voorts is appellante verhoord op 4 augustus 2008. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 augustus 2008.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het Dagelijks Bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 17 september 2008 de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2002 tot en met 10 juli 2008 in te trekken. Voorts heeft het Dagelijks Bestuur de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 70.938,02 bruto. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante sinds 1 januari 2002 niet op het door haar opgegeven adres, [adres] te Vaals, woonachtig is geweest. Hierdoor heeft appellante de inlichtingenverplichting geschonden, zodat het recht op bijstand over de betreffende periode niet is vast te stellen.
1.4. Bij besluit van 19 februari 2009 heeft het Dagelijks Bestuur het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 17 september 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 februari 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft, samengevat, aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij gaat aan de uitleg die appellante heeft gegeven voor het geringe energie- en waterverbruik. Daarnaast kent de rechtbank ten onrechte meer waarde toe aan de verklaring van de huismeester en twee buurtbewoners dan aan de verklaringen van de getuigen ter zitting van de rechtbank.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven voor de beoordeling van (de voortzetting van) het recht op bijstand een essentieel gegeven vormt. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, belanghebbende recht op bijstand heeft.
4.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat op grond van de onderzoeksbevindingen genoegzaam vaststaat dat appellante in de periode hier van belang niet daadwerkelijk woonachtig was op het adres [adres] te Vaals en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of zij in die periode verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB.
4.3. De Raad kent daarbij met name betekenis toe aan het uit het onderzoek gebleken water- en elekriciteitsverbruik op het woonadres van appellante. Allereerst is uit deze gegevens af te leiden dat in de woning over de periode van 28 februari 2002 tot en met 9 maart 2008 een waterverbruik is geweest van in totaal 24m³, waarbij de Raad nog aantekent dat in sommige jaren het waterverbruik zelfs nihil was. Op grond van voornoemde verbruikscijfers kan de Raad, uitgaande van een gemiddeld waterverbruik van ongeveer 50 m³ per jaar voor één persoon, tot geen andere conclusie komen dan dat het waterverbruik op het woonadres van appellante extreem laag is geweest. Voorts maakt de Raad uit de onderzoeksbevindingen op dat het elektriciteitsgebruik in de woning over de periode van 1 maart 2002 tot en met 9 maart 2008 1778 kWh is geweest. Uitgaande van een gemiddeld elektriciteitsverbruik van 1300 kWh per jaar voor een eenpersoonshuishouden is ook het verbruik van elektriciteit in de woning van appellante zeer laag geweest. De stelling van appellante, dat zij voorheen in Irak lang in armoede heeft geleefd en gewend is om met zeer weinig elektra te leven en daarnaast spaarzaam is met water, kan naar het oordeel van de Raad geen aannemelijke verklaring opleveren voor het extreem lage water- en zeer lage elektriciteitsverbruik.
4.4. De bovengenoemde feiten en omstandigheden vinden voorts steun in de door de huismeester van het pand aan de [adres] te Vaals op 21 juli 2008 afgelegde verklaring dat hij elke dag in het pand is en appellante nooit ziet. Ook staat er volgens hem nooit een vuilniszak of groentebak van appellante buiten. Voorts heeft hij nog verklaard dat appellante eens per zoveel maanden de post komt halen en dan weer met de bus naar het Duitse Aken, waar de dochter van appellante woont, vertrekt. Voorts ligt hiermee in lijn dat appellante bij de vier pogingen een huisbezoek af te leggen niet is aangetroffen.
4.5. Ten slotte overweegt de Raad dat het feit dat enkele getuigen op de zitting bij de rechtbank hebben verklaard dat zij appellante op haar adres in Vaals hebben afgehaald en appellante hebben bezocht, op zichzelf nog niets zegt over het verblijf van appellante in de woning.
4.6. Het overwogene onder 4.3 tot en met 4.5 brengt de Raad tot de conclusie dat het Dagelijks Bestuur op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was over te gaan tot intrekking van de bijstand over de periode hier van belang. Appellante heeft de uitoefening van deze bevoegdheid door het Dagelijks Bestuur, noch de daaruit voortvloeiende bevoegdheid tot terugvordering en de uitoefening van die bevoegdheid bestreden.
4.7. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2012.
(get.) C. van Viegen.
(get.) R. Scheffer.
HD