ECLI:NL:CRVB:2012:BV1338

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-2957 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de herziening en intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 16 december 2002 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer heeft, na een controle, geconstateerd dat appellant kasstortingen en overboekingen op zijn bankrekening had ontvangen, zonder deze te melden. Het College heeft daarop besloten de bijstand van appellant over een periode van bijna vijf jaar te herzien en een bedrag van € 25.533,11 terug te vorderen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het College heeft dit ongegrond verklaard, omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bedragen om geleende gelden gingen en hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden.

De rechtbank heeft de uitspraak van het College bevestigd, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellant onvoldoende objectieve informatie heeft verstrekt over de herkomst van de kasstortingen en overboekingen. De Raad oordeelt dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat deze bedragen van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand en dat hij deze uit eigen beweging had moeten opgeven. De Raad onderschrijft het standpunt van het College dat de kasstortingen en overboekingen als inkomsten moeten worden aangemerkt volgens artikel 32 van de WWB.

De Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank en het College, en oordeelt dat er geen aanleiding is voor matiging van de terugvordering. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

11/2957 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 8 april 2011, 10/6388 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.M.S. Koot, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Koot. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Schenk, werkzaam bij de gemeente Haarlemmermeer.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 16 december 2002 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. In verband met een tussentijdse controle heeft appellant op verzoek van het College een overzicht van af- en bijschrijvingen van zijn rekening bij de ABN AMRO bank over de periode van 16 januari 2009 tot en met 18 maart 2010 verstrekt. Daaruit is onder meer gebleken dat op de bankrekening kasstortingen hebben plaatsgevonden en dat bedragen door derden naar de rekening zijn overgemaakt. Het College heeft hierin aanleiding gezien om bij de ABN AMRO bank inzage te vorderen in gegevens van de bankafrekening over de periode vanaf 1 januari 2005. Uit deze gegevens is onder meer gebleken dat sinds februari 2005 een aanzienlijk aantal kasstortingen en overboekingen door derden op de bankrekening heeft plaatsgevonden. Het College heeft appellant verzocht om opheldering te geven over de herkomst van de kasstortingen en overboekingen.
1.2. Het College heeft vervolgens bij besluit van 18 mei 2010, voor zover hier van belang, de bijstand van appellant over de periode van 1 februari 2005 tot en met 31 december 2009 herzien (lees: de bijstand over de betreffende maanden in deze periode herzien of ingetrokken) en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 25.533,11 van appellant teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 9 november 2010, voor zover hier van belang, heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 mei 2010 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de kasstortingen en overboekingen moeten worden aangemerkt als inkomsten in de zin van artikel 32 van de WWB, aangezien appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het om geleende bedragen gaat. Voorts stelt het College zich op het standpunt dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet uit eigen beweging opgave van de kasstortingen en overboekingen heeft gedaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 november 2010 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat appellant onvoldoende objectieve en verifieerbare informatie heeft verschaft omtrent de herkomst van de kasstortingen en overboekingen naar zijn bankrekening in de periode hier in geding. Appellant stelt dat hij een deel van de bedragen van vrienden heeft gekregen om voor hen vliegtickets te boeken. De bedragen die appellant in dit verband heeft genoemd, stemmen echter niet overeen met de op de bankafschriften vermelde betalingen aan reisbureaus en vliegtuigmaatschappijen. Voorts is naar het oordeel van de Raad onvoldoende aannemelijk geworden dat de kasstortingen en overboekingen kunnen worden aangemerkt als bedragen die als lening aan appellant zijn verstrekt. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat de in dit verband overgelegde verklaringen van derden achteraf zijn opgesteld en geen daadwerkelijke terugbetalingsverplichting bevatten. De Raad voegt hier nog aan toe dat appellant ter zitting van de Raad heeft verklaard dat hij vrijwel niet heeft terugbetaald op de geleende bedragen. Het betoog van appellant dat hij voldoende opheldering heeft gegeven over de aan de orde zijnde financiële transacties, slaagt naar het oordeel van de Raad dan ook niet.
4.2. De Raad onderschrijft gelet op hetgeen onder 4.1 is overwogen het standpunt van het College dat de kasstortingen en overboekingen moeten worden aangemerkt als inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB over de maanden waarin de kasstortingen en bijboekingen hebben plaatsgevonden.
4.3. Nu vast staat dat appellant van de kasstortingen en overboekingen aan het College geen melding heeft gedaan, heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Het betoog van appellant dat hem nimmer is uitgelegd dat hij kasstortingen en overboekingen diende te melden, kan niet slagen. Reeds omdat het om veelal substantiële bedragen gaat, oplopend tot € 950,--, die op willekeurige data met grote regelmaat op zijn bankrekening zijn gestort, diende het appellant naar het oordeel van de Raad redelijkerwijs duidelijk te zijn dat deze van invloed kunnen zijn op (de omvang van) het recht op bijstand en dat appellant daarvan uit eigen beweging opgave diende te doen. Dat het College appellant bij de beëindiging van de uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet en aanvang van de WWB-uitkering uitgebreid op de hoogte heeft gesteld van de inlichtingenverplichting, blijkt uit de door het College overgelegde stukken.
4.4. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellant in de maanden waarin de kasstortingen en overboekingen hebben plaatsgevonden, in te trekken voor zover het totaalbedrag aan kasstortingen en overboekingen in een maand hoger was dan de toepasselijke bijstandsnorm van de WWB. Voorts was het College bevoegd om met toepassing van deze bepaling de bijstand van appellant te herzien voor zover het totaalbedrag aan kasstortingen en overboekingen in de betreffende maand lager was dan de toepasselijke bijstandsnorm. Appellant heeft de wijze waarop het College van de bevoegdheid tot intrekking en herziening gebruik heeft gemaakt, niet bestreden.
4.5. Dit betekent dat het College eveneens bevoegd was om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. De Raad stelt vast dat het College deze kosten in overeenstemming met zijn beleidsregels heeft teruggevorderd. De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat het College de terugvordering had moeten matigen omdat nimmer een heronderzoek of rechtmatigheidsonderzoek heeft plaatsgevonden. Voor zover appellant daarmee betoogt dat het College daardoor niet adequaat heeft gehandeld en de terugvordering onnodig is opgelopen, levert dit volgens vaste rechtspraak van de Raad geen grond op voor matiging van de terugvordering, aangezien sprake is van schending van de inlichtingenverplichting.
In hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd ziet de Raad evenmin bijzondere omstandigheden die het College aanleiding hadden moeten geven om met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht van zijn beleidsregels af te wijken.
4.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en J.N.A. Bootsma en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2012.
(get.) J.F. Bandringa.
(get.) B. Bekkers.
IJ