[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 oktober 2010, 09/1524 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister).
Datum uitspraak: 6 januari 2012
Namens appellante heeft mr. C.W.F. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2011. Appellante is niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.
1. Per 1 januari 2010 is de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (IB-Groep) in rechte opgevolgd door de Minister. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
2.1. Aan appellante is op grond van artikel 3.5 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) per 1 oktober 2005 een toeslag voor een één-oudergezin (één-oudertoeslag) toegekend.
2.2. Bij besluit op bezwaar van 30 oktober 2009 heeft de Minister de toekenning van de één-oudertoeslag over de periode 1 april 2006 tot 1 augustus 2009 herzien en de uitbetaalde toeslag teruggevorderd. De Minister heeft zijn besluit doen steunen op de overweging dat appellante sinds 2 maart 2006 samenwoont met haar partner [B.] en dat [B.] sedert die datum in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) staat ingeschreven op het adres van appellante. Appellante voerde sinds die datum naar de mening van de Minister met haar kind geen zelfstandige huishouding meer.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 30 oktober 2009 ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep heeft appellante – kort samengevat – aangevoerd het onjuist te achten dat aan de inschrijving in de GBA doorslaggevende betekenis wordt toegekend. Appellante heeft gesteld dat uit de door haar overgelegde bescheiden met betrekking tot de huur die appellante betaalde, de verklaringen van buurtbewoners en de omstandigheid dat zij kinderopvang had, kan worden afgeleid dat [B.] niet gedurende de gehele periode als vermeld in 2.2 bij haar woonachtig was. De affectieve relatie met [B.] is naar haar stelling in december 2006 geëindigd en [B.] heeft toen ook de woning verlaten.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2.1. Ingevolge artikel 3.5, eerste lid, van de Wsf 2000, wordt aan een studerende zonder partner die een of meer kinderen heeft van jonger dan 18 jaren die niet tot het huishouden van een ander behoren, voor wie deze op grond van de Algemene Kinderbijslagwet aanspraak op kinderbijslag heeft, een toeslag voor een één-oudergezin toegekend.
5.2.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt verstaan onder partner: partner als bedoeld in artikel 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (AWIR).
5.2.3. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van de AWIR is bepaald dat de partner van de belanghebbende is de meerderjarige die in het berekeningsjaar gedurende meer dan zes maanden onafgebroken een gezamenlijke huishouding voert met een meerderjarige belanghebbende en gedurende die tijd op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de GBA.
5.3. Uit het door appellante ingenomen standpunt als vermeld in 4 volgt dat zij niet bestrijdt dat zij in de periode van 1 april 2006 tot en met december 2006 niet heeft voldaan aan artikel 3.5, eerste lid van de Wsf 2000. Zij voerde een gezamenlijke huishouding met [B.] en stonden beiden bij de GBA op hetzelfde adres ingeschreven.
5.4. In een situatie als in geding waarin vaststaat dat appellante als gevolg van het niet aan de Minister meedelen dat zij was gaan samenwonen ten onrechte een één-oudertoeslag behoudt en appellante vervolgens stelt dat de samenwoning is geëindigd en zij wederom recht heeft op een één-oudertoeslag, is het aan appellante om aan te tonen dat zij wederom voldoet aan de vereisten voor het verkrijgen van deze toeslag.
5.5. De Minister heeft appellante alvorens het besluit van 30 oktober 2009 te nemen herhaaldelijk in de gelegenheid gesteld aan te tonen dat zij op enig moment weer voldeed aan de vereisten om in aanmerking te komen voor een één-oudertoeslag.
5.6. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de Minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante daarin niet is geslaagd. Het door appellante gestelde vertrek van de partner blijkt niet uit de GBA. [B.] is ook na december 2006 op het adres van appellante ingeschreven gebleven.
5.7. De omstandigheid dat appellante feitelijk de huur voor de woning heeft betaald brengt geenszins met zich mee dat [B.] niet bij haar zou wonen of zou hebben gewoond.
5.8. Dat appellante kinderopvang heeft geregeld brengt evenmin mee dat [B.] niet bij haar zou wonen of zou hebben gewoond.
5.9. De door appellante ingebrachte verklaringen zijn zo weinig specifiek dat daaruit geenszins aannemelijk wordt dat [B.] na december 2006 niet meer op het adres van appellante woonde.
5.10. De door appellante in het hoger beroepschrift opgenomen stelling dat het lastig, zo niet vrijwel onmogelijk is te bewijzen dat [B.] niet meer bij appellante woonachtig was, gaat voorbij aan hetgeen is overwogen in 5.3 en 5.4. Appellante verliest met haar stelling uit het oog dat zij deze problemen had kunnen voorkomen indien zij tijdig melding had gemaakt van de aanvang van de samenwoning en de door haar gestelde beëindiging daarvan. De door appellante gestelde problemen komen dan ook voor haar risico.
5.11. Uit hetgeen is overwogen in 5.6 tot en met 5.10 volgt dat appellante niet heeft aangetoond dat de gezamenlijke huishouding die heeft bestaan tot in december 2006 per of na december 2006 is beëindigd.
6.1. Gelet op hetgeen is overwogen in 5.2.1 tot en met 5.11 slaagt het hoger beroep van appellante niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
6.2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 januari 2012.