[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 oktober 2010, 09/2508 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister)
Datum uitspraak: 6 januari 2012
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2011. Appellante is verschenen en de Minister was vertegenwoordigd door drs. P.M.S. Slagter.
1.1. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de Informatie Beheer Groep.
1.2. Bij besluit van 4 april 2009 heeft de Minister aan appellante met ingang van 1 mei 2009 een uitwonendenbeurs toegekend.
1.3. Bij schrijven van 13 juni 2009 heeft de Minister aan appellante bekendgemaakt dat bij controle is gebleken dat het woonadres dat appellante aan hem doorgegeven heeft [adres 1] te [gemeente 1]) in de maand mei 2009 afwijkt van het adres waarop zij in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven staat, te weten [adres 2] te [woonplaats]. Aangegeven is daarbij dat indien appellante haar (nieuwe) woonadres nog niet heeft doorgegeven aan de gemeente, dit binnen vier weken alsnog moet gebeuren. Verder is vermeld dat, indien het woonadres dat aan Minister is doorgegeven niet (meer) juist is, appellante dat ook alsnog binnen vier weken door moet geven. Appellante is gewaarschuwd dat indien zij de afwijking van het aan de Minister opgegeven woonadres van het adres waarop zij in de GBA ingeschreven staat niet binnen vier weken ongedaan maakt, de Minister de aan appellante toegekende beurs naar de norm voor een uitwonende studerende met ingang van mei 2009 omzet in een beurs naar de norm voor een thuiswonende studerende.
1.4. In reactie hierop heeft appellante een verklaring gedateerd 22 juni 2009 van [naam recreatiecentrum] aan de Minister gezonden.
1.5. Vervolgens heeft de Minister bij besluit van 14 augustus 2009 de met ingang van mei 2009 aan appellante toegekende studiefinanciering omgezet in een beurs naar de norm voor een thuiswonende studerende. Overwogen is daartoe dat het woonadres dat appellante aan de Minister heeft opgegeven, afwijkt van het adres waarop appellante in de GBA ingeschreven staat en dat appellante heeft verzuimd deze afwijking ongedaan te laten maken.
1.6. Het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar is bij besluit van 9 september 2009 (hierna: bestreden besluit) door de Minister onder verwijzing naar artikel 1.5 van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich niet met deze uitspraak kunnen verenigen en heeft ten betoge dat haar redelijkerwijze geen verwijt kan worden gemaakt van de afwijking van het GBA aangevoerd dat de beheerder van de [recreatiecentrum] weigerde de toestemming voor inschrijving op een woonadres te ondertekenen. Daardoor lukte de inschrijving niet terwijl de stage al begonnen was. Een andere stageplaats vinden zonder studievertraging was toen niet meer mogelijk.
4. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Uitwonende studerenden kunnen in aanmerking komen voor een hoger bedrag aan studiefinanciering dan thuiswonende studerenden. Ingevolge de begripsbepalingen van artikel 1.1 van de WSF 2000 wordt onder een thuiswonende studerende verstaan een ‘studerende die woont op het adres van zijn ouders of van een van hen’ en onder uitwonende studerende een ‘studerende die niet een thuiswonende studerende is’.
De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante vanaf 1 mei 2009 een uitwonende studerende was in vorenbedoelde zin.
5.2. Bij Wet van 13 december 2000, houdende wijziging van enige wetten teneinde de aanspraak jegens bestuursorganen op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen afhankelijk te maken van het in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens opgenomen gegeven omtrent het adres van een ingezetene (Stb. 2001, 67), is de regeling inzake het recht op studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende gewijzigd. Ingevolge deze wet luidt artikel 1.5 van de WSF 2000 vanaf 1 januari 2002 als volgt:
“1. Indien bij controle door de IB-Groep blijkt dat het door de studerende verstrekte adres afwijkt van het adres waarop de studerende in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat ingeschreven, maakt de IB-Groep dit aan hem bekend en stelt hem in de gelegenheid de afwijking te herstellen.
2. Indien een uitwonende studerende de afwijking niet binnen 4 weken na de bekendmaking herstelt, wordt met ingang van de maand waarin de afwijking is ontstaan, de aan hem toegekende beurs omgezet in een beurs voor een thuiswonende studerende, tenzij hem van de afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt.
3. Indien een uitwonende studerende de afwijking na de termijn van 4 weken alsnog herstelt, wordt met ingang van de maand daaropvolgend de beurs voor een thuiswonende studerende omgezet in een beurs voor een uitwonende studerende.”
5.3. Naar het oordeel van de Raad heeft de Minister bij het bestreden besluit terecht de beslissing gehandhaafd om appellante op basis van artikel 1.5 van de WSF 2000 vanaf 1 mei 2009 studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende studerende te onthouden. Daartoe stelt de Raad allereerst vast dat is gebleken dat het GBA-adres van appellante ten tijde van belang afweek van het woonadres dat appellante heeft opgegeven aan de Minister en dat de Minister appellante bij brief van 13 juni 2009 in duidelijke bewoordingen heeft gewaarschuwd dat de aan haar toegekende studiefinanciering wordt omgezet in studiefinanciering naar de norm voor een thuiswonende, indien zij de gebleken afwijking niet binnen vier weken alsnog ongedaan maakt.
6.1. Met betrekking tot de bedoeling die de wetgever heeft met de in het tweede lid van artikel 1.5 van de WSF 2000 opgenomen clausule ‘tenzij hem van de afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt’, haalt de Raad uit de gedrukte stukken met betrekking tot de Wet van 13 december 2000 een gedeelte aan uit de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26943, nr. 3), waarin wordt uiteengezet waarom de overgangsregeling die is neergelegd in artikel 12.1a van de WSF 2000 niet geldt voor studerenden die voorafgaande aan het studiejaar 2002-2003 geen studiefinanciering ontvingen.
“De sanctie van de koppeling van de WSF aan de GBA (verlies van het verschil tussen de thuiswonende- en uitwonendebeurs bij discrepantie in adres) geldt niet voor studerenden die studiefinanciering ontvingen voor 1 september volgend op het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel. Zij zijn voor het recht op een uitwonendebeurs dus niet afhankelijk van een juiste inschrijving in de GBA. Voor deze studerenden blijft bepalend of zij wel of niet bij één van beide ouders wonen en geldt niet de aanvullende voorwaarde dat zij juist in de GBA moeten zijn ingeschreven. Als bij deze categorie studerenden een discrepantie in adres wordt geconstateerd, zal de IB-Groep hun dat wel bekend maken met het verzoek dit verschil op te heffen. De afwijking zal echter geen omzetting van uitwonendebeurs tot thuiswonendebeurs tot gevolg hebben voor deze studerenden. Er vindt voor deze studerenden dus geen sanctie plaats.
Reden hiervoor is de voorwaarde dat geen huisvestingsproblemen voor studerenden mogen ontstaan als gevolg van een koppeling van de WSF aan de GBA. Onderzoeksbureau Regioplan Stad en Land heeft in studiejaar 1997-98 onderzocht wat de eventuele effecten van een koppeling op de kamermarkt voor studerenden zijn. De Tweede Kamer is van de uitkomsten van dat onderzoek per brief van 13 maart 1998 op de hoogte gesteld (kamerstukken II 1997-98, 24724, nr. 20). Daaruit bleek dat tussen de 6300 en 9600 uitwonende studerenden nadelige gevolgen zouden ondervinden omdat kamerverhuurders verbieden dat zij zich op hun werkelijke adres inschrijven in de GBA. Zij zouden hun recht op een uitwonendebeurs verliezen of hun woonruimte kwijt raken. Door de sanctie van de koppeling niet op hen van toepassing te laten zijn, hoeven deze studerenden geen nadelige gevolgen te vrezen.
Nieuwe generaties studerenden zullen echter alleen kamers kunnen huren van verhuurders die niet verbieden dat zij zich op hun werkelijke adres inschrijven in de GBA. Regioplan verwacht op den duur een afnemende spanning op de woningmarkt voor studerenden. De huisvestingsproblematiek zal zich daardoor naar verwachting in veel mindere mate voordoen voor deze nieuwe generatie studerenden.”
6.2. Met betrekking tot de Wet van 13 december 2000 en de toelichting daarop zijn kamervragen gesteld, ook ten aanzien van de verwachte afnemende spanning op de woningmarkt. Deze vragen hebben er niet toe geleid dat de wetgever afstand heeft genomen van het uitgangspunt dat de ‘nieuwe generatie’ studerenden geen woonruimte dient te huren van verhuurders die niet meewerken aan een correcte inschrijving in de GBA (Nota naar aanleiding van het Verslag, Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26943, nr. 5, blz. 7-8).
6.3. Mitsdien moet de in artikel 1.5, tweede lid, van de WSF 2000 neergelegde regeling aldus worden verstaan dat de enkele omstandigheid dat een beheerder weigert om in te stemmen met een correcte inschrijving in de GBA niet kan leiden tot het oordeel dat een studerende van een gebleken afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt. Nu van studerenden die behoren tot de ‘nieuwe generatie’ moet worden verwacht dat zij geen woonruimte huren van verhuurders die een correcte inschrijving in de GBA ‘verbieden’, zal in een zodanig geval uitsluitend kunnen worden aangenomen dat een studerende van de gebleken afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt, indien er sprake is van bijkomende individuele omstandigheden van zeer bijzondere aard op grond waarvan moet worden aangenomen dat een omzettingsbesluit niet strookt met de bedoeling van de wetgever. Van zulke omstandigheden is ook de Raad in het onderhavige geval niet gebleken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellante zich vóór aanvang van de stage op de hoogte had kunnen (en moeten) stellen van het feit dat zij zich bij de GBA moest inschrijven en dat de beheerder van de [recreatiecentrum] daarvoor geen toestemming gaf. Zij had dan kunnen omzien naar een ander stageadres of een ander woonadres, waar zij zich wel in de GBA kon laten inschrijven. Dat een en ander tijdens een eerdere stageperiode geen problemen had gegeven is geen reden om daar ook bij een nieuw stageadres zonder meer van uit te gaan. Voorts is niet gebleken dat appellante verplicht was intern bij de [recreatiecentrum] te verblijven. Weliswaar was sprake van wisseldiensten en gebroken diensten, waardoor verblijf op het ouderlijk adres in [woonplaats] niet mogelijk was, dat wil niet zeggen dat appellante niet op een ander adres in de buurt van de [recreatiecentrum] had kunnen verblijven. Dat veranderen van stageadres tijdens de stage niet mogelijk was zonder grote kans op studievertraging leidt evenmin tot een andere conclusie.
7.1. In hetgeen hiervoor is overwogen, ligt besloten dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7.2. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2012.