ECLI:NL:CRVB:2012:BV1263

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6377 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsingsinkomen en vordering op meerinkomen in het kader van studiefinanciering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ongegrond heeft verklaard. De Minister had appellant studiefinanciering toegekend, maar stelde vast dat appellant in 2006 meerinkomen had, wat leidde tot een vordering op appellant. Appellant betwistte de hoogte van het toetsingsinkomen, dat door de Minister was vastgesteld op € 11.888,28, en voerde aan dat een deel van zijn inkomen, dat betrekking had op 2005, niet in aanmerking genomen had moeten worden voor het toetsingsinkomen van 2006.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de Minister het toetsingsinkomen van appellant correct heeft berekend op basis van de gegevens van de Belastingdienst. De Raad benadrukt dat de gegevens van de Belastingdienst een belangrijke bron zijn voor het vaststellen van het toetsingsinkomen, maar dat de Minister ook een eigen onderzoeksplicht heeft. Appellant heeft echter niet aangetoond dat de opgave van de Belastingdienst onjuist was. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat het hoger beroep van appellant geen doel treft.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de argumenten van appellant en de Minister hebben gewogen. De Raad concludeert dat de Minister de vordering op appellant terecht heeft vastgesteld, en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 6 januari 2012.

Uitspraak

10/6377 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 4 november 2010, 09/1976 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister).
Datum uitspraak: 6 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2011. Appellant is verschenen in persoon. Voor de Minister is verschenen drs. P.M.S. Slagter.
II. OVERWEGINGEN
1. Per 1 januari 2010 is de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (IB-Groep) in rechte opgevolgd door de Minister. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
2.1. De Minister heeft appellant over het jaar 2006 ingevolge de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) studiefinanciering in de vorm van een basisbeurs, aanvullende beurs, lening en een OV-studentenkaart toegekend.
2.2. Na controle van de bijverdiensten van appellant aan de hand van bij de Belastingdienst opgevraagde inkomensgegevens in het jaar 2006, heeft de Minister het toetsingsinkomen van appellant over het studiefinancieringstijdvak (januari tot en met december) 2006 vastgesteld op € 11.888,28. Omdat dit toetsingsinkomen de vrije voet naar de maatstaf van 1 januari 2006 van € 10.527,57 overstijgt, is sprake van meerinkomen dat, ingevolge artikel 3.17, eerste lid, van de Wsf 2000 leidt tot een vordering op appellant, als nader bepaald in artikel 3.17, zevende lid, van de Wsf 2000, zoals dat luidde ten tijde hier van belang.
Op grond hiervan heeft de Minister bij besluit van 27 maart 2009 ten laste van appellant over 2006 een vordering wegens meerinkomen vastgesteld van in totaal € 2.300,91.
2.3. Het door appellant tegen deze vordering gemaakte bezwaar is bij besluit van 26 juni 2009 ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 26 juni 2009 ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat de Minister zijn toetsingsinkomen over 2006 te hoog heeft vastgesteld. Van het door de werkgever Adecco in 2006 betaalde loon ad € 6.202,- dient een bedrag van € 2.508,75 buiten beschouwing te worden gelaten. Dat bedrag betreft de vergoeding voor in 2005 opgebouwde uren en was in 2005 vorderbaar en inbaar zodat het dient te worden gerekend tot het inkomen over 2005 in plaats van tot het inkomen over 2006. Het toetsingsinkomen over 2006 overstijgt dan ook niet de vrije voet zodat geen sprake is van meerinkomen in het jaar 2006.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Indien een studerende in een kalenderjaar meerinkomen heeft leidt dit ingevolge artikel 3.17, eerste lid, van de Wsf 2000 tot een vordering op de studerende. Meerinkomen is het toetsingsinkomen, verminderd met een vrije voet naar de maatstaf van 1 januari 2006 van € 10.527,57.
Ingevolge artikel 3.17, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 is het toetsingsinkomen het loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964, verminderd met de ingehouden loonbelasting en premies volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 41 van de Zorgverzekeringswet.
Ingevolge artikel 13a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt loon beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop het vorderbaar en tevens inbaar wordt.
5.2.1. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat de Minister het toetsingsinkomen van appellant in 2006 heeft berekend in overeenstemming met artikel 3.17 van de Wsf 2000 en onderschrijft de door de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen.
5.2.2. De rechtbank heeft gewezen op de uitspraak van de Raad van 4 januari 2008, LJN BC2212, waarin is neergelegd dat de gegevens van de Belastingdienst een belangrijke bron zijn, doch niet zonder meer bepalend zijn, voor de vaststelling van het toetsingsinkomen. De Minister heeft een eigen onderzoeksplicht indien de studerende aannemelijk maakt dat de gegevens van de Belastingdienst leiden tot een onjuiste vaststelling van het toetsingsinkomen.
5.2.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant in het onderhavige geval niet aannemelijk heeft gemaakt dat de opgave van de Belastingdienst niet klopt, zodat de Minister het toetsingsinkomen over 2006 terecht heeft gebaseerd op de opgave van de Belastingdienst. Aan hetgeen de rechtbank heeft overwogen voegt de Raad toe dat de door appellant in beroep overgelegde salarisstroken geen steun bieden voor zijn stelling dat bij werkgever Adecco in het jaar 2005 een bedrag van € 2.508,75 aan uren is gespaard. De Raad verwijst in deze ook naar het verweerschrift van de Minister van
28 december 2010. Voorts heeft appellant op geen enkele wijze aangetoond dat de in 2005 bij werkgever Adecco opgebouwde uren in 2005 vorderbaar waren.
5.3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2012.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) N.S.A. El Hana.
KR