11/3181 ZW-T, 11/3182 WAO-T, 11/3794 WAO-T
T U S S E N U I T S P R A A K
Op de hoger beroepen van:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (betrokkene), en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 mei 2011, 08/1788, 09/1512 en 09/1526 (aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 18 januari 2012
Namens betrokkene heeft mr. T.A. Vetter, advocaat, hoger beroep ingesteld. Ook het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2011. Voor betrokkene is mr. Vetter verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Knigge.
1. De Raad gaat uit van de feiten die de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft vermeld. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.1. Betrokkene, werkzaam als pedagogisch medewerkster, is op 19 december 1996 uitgevallen met depressieve klachten en is na het voltooien van de wachttijd met ingang van 18 december 1997 in aanmerking gebracht voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Met ingang van 29 december 2003 is deze uitkering ingetrokken onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene op deze datum minder dan 15% was.
1.3. Op 12 april 2005 heeft betrokkene zich vanuit de situatie dat zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving, ziekgemeld. Bij besluit van 2 april 2007, voor zover van belang, heeft het Uwv geweigerd betrokkene na 4 weken arbeidsongeschiktheid per 9 mei 2005 een uitkering ingevolge de WAO toe te kennen omdat betrokkene (na afloop van deze wachttijd) minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Bij besluit van 7 mei 2008 is het bezwaar tegen het besluit van 2 april 2007 ongegrond verklaard.
1.4. Op 18 juli 2007 heeft betrokkene zich opnieuw vanuit de WW ziekgemeld, waarop haar een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) is toegekend. Verzekeringsarts A.B. Mulier heeft op 29 juli 2008 gerapporteerd dat betrokkenes klachten en beperkingen niet wezenlijk zijn gewijzigd ten opzichte van de voorgaande WAO-beoordeling. Bij besluit van 29 juli 2008 heeft het Uwv betrokkene ingaande die datum ziekengeld geweigerd, omdat zij in staat werd geacht de aan de voorgaande WAO-schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. Op verzoek van bezwaarverzekeringsarts W. Ebbelaar heeft psychiater J. Groenendijk aan het Uwv met haar rapport van 22 november 2008 advies uitgebracht omtrent de gezondheidstoestand van betrokkene op 9 mei 2005 en 29 juli 2008. Bij besluit van 29 april 2009 (hierna: bestreden besluit 1) is het bezwaar tegen het besluit van 29 juli 2008 ongegrond verklaard.
1.5. In de beroepszaak tegen het besluit van 7 mei 2008 heeft de rechtbank psychiater Groenendijk gevraagd de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 25 maart 2009, opgesteld door bezwaarverzekeringsarts Ebbelaar, op juistheid te beoordelen. Groenendijk heeft op 1 april 2010 de rechtbank van verslag en advies gediend. Dit rapport heeft bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek aanleiding gegeven tot een aanscherping van de beperkingen, zoals weergegeven in de FML van 24 juni 2010. Vervolgens heeft bezwaararbeidsdeskundige B. Evegaars in zijn rapport van 7 juli 2010 de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene op 9 mei 2005 berekend op 27,56%. Bij besluit van 8 juli 2010 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 2 april 2007 alsnog gegrond verklaard en betrokkene een WAO-uitkering toegekend per 9 mei 2005, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, geoordeeld dat bezwaarverzekeringsarts Koek afdoende heeft gemotiveerd dat betrokkene in het dagelijkse leven niet zodanig ernstig beperkt was in haar tempo dat een beperking bij aspect 1.7 van de FML, handelingstempo, was aangewezen. Met verwijzing naar de basisinformatie CBBS van het Uwv heeft de rechtbank geoordeeld dat van een permanente en aanzienlijke vertraging van het algehele handelen van betrokkene niet is gebleken. De rechtbank heeft de medische grondslag van het bestreden besluit 2 onderschreven, maar dat besluit vernietigd, omdat de functie van schadecorrespondent niet aan de schatting ten grondslag had mogen worden gelegd. Voorts heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
3. Het hoger beroep van betrokkene richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de FML juist was en een beperking ten aanzien van handelingstempo niet nodig. Betrokkene meent verder dat de functie medewerker bank, kassier voor haar niet passend was in verband met het werken met een beeldscherm. Mr. Vetter heeft dit ter zitting van de Raad nader toegelicht. Het hoger beroep van het Uwv is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de passendheid van de functie schadecorrespondent.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. In haar rapport van 22 november 2008 komt psychiater Groenendijk tot de conclusie dat er op 9 mei 2005 en 29 juli 2008 bij betrokkene sprake was van een matig ernstige depressie, een somatoforme stoornis en ontwijkende persoonlijkheidskenmerken. Voorts meent zij dat het werktempo van betrokkene gezien haar slaapklachten en lage energieniveau veel lager zal zijn. In haar rapport van 1 april 2010 heeft genoemde psychiater dit nogmaals geconcludeerd en daarbij opgemerkt, dat zij als psychiater niet kan aangeven of dit ook moet leiden tot een beperking bij persoonlijk functioneren onder het item handelingstempo. Wel merkt zij op dat duidelijk is dat betrokkene tot vrijwel niets komt.
4.2. Bezwaarverzekeringsarts Koek heeft in reactie op het rapport van psychiater Groenendijk van 1 april 2010 in haar rapport van 23 juni 2010 opgemerkt dat uit het rapport van Groenendijk niet is gebleken dat betrokkene een vertraagd basaal motorisch tempo heeft doch slechts dat het werktempo lager zal zijn. Dit laatste heeft geresulteerd in het geven van een beperking bij aspect 1.9.8 in de FML van 24 juni 2010, waarbij is aangegeven dat betrokkene is aangewezen op werk zonder hoog handelingstempo.
4.3. Uit de toelichting op het aspect 1.7 in de basisinformatie CBBS blijkt dat ‘handelingstempo’ ziet op de snelheid van handelen in relatie tot de in het dagelijks leven gestelde eisen. Dit beoordelingspunt is bedoeld om een permanente en aanzienlijke vertraging van het algehele handelen te karakteriseren. Het ziet op het tempo bij een veelvoud van handelingen. Uit de conclusies van psychiater Groenendijk, aan de juistheid waarvan geen aanleiding bestaat om te twijfelen, blijkt dat het werktempo van betrokkene ten gevolge van slaapklachten en een laag energieniveau veel lager zal zijn. Hiermee is naar het oordeel van de Raad aangetoond dat bij betrokkene sprake is van een permanente en aanzienlijke vertraging van haar algehele handelen. Hieraan is in de FML, waarin slechts een hoog handelingstempo beperkt is, hetgeen betekent dat enkel arbeid met een bovennormaal handelingstempo is uitgesloten, onvoldoende tegemoet gekomen. De bestreden besluiten 1 en 2 berusten dan ook niet op een toereikende medische grondslag.
4.4. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen het in de laatste volzin van overweging 4.3 aangeduide gebrek in de bestreden besluiten 1 en 2 te herstellen. Het Uwv dient tevens te bezien in hoeverre dit consequenties heeft voor het door hem ingestelde hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in de bestreden besluiten 1 en 2 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. Van Voorst als voorzitter en B.M. van Dun en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2012.