[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 9 maart 2011, 10/361 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 januari 2012
Namens appellante heeft mr. A.M.H.E.G. Lemmens, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Lemmens. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.E. Overhof, werkzaam bij de gemeente Maastricht.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%. Op 3 september 2009 heeft appellante een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor reiskosten naar haar gedetineerde zoon [naam zoon], geboren [in] 1990. De zoon is op 10 januari 2009 gedetineerd in Tilburg en vanaf 19 maart 2009 tot 1 september 2009 in Sittard.
1.2. Bij besluit van 28 september 2009 heeft het College, voor zover hier van belang, appellante op grond van artikel 35, eerste lid, van de WWB bijzondere bijstand toegekend voor reiskosten naar haar gedetineerde zoon over de periode 10 januari 2009 tot 1 september 2009 tot een bedrag van € 129,60. Daarbij is uitgegaan van een bezoekfrequentie van één keer per maand en van de goedkoopst mogelijke manier van reizen met het openbaar vervoer.
1.3. Bij besluit van 4 februari 2010 heeft het College het door appellante tegen het besluit van 28 september 2009 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dit besluit herroepen in die zin dat appellante nog een extra bedrag van € 11,-- aan bijzondere bijstand wordt verstrekt voor de reiskosten die zij heeft gemaakt om haar gedetineerde zoon te bezoeken. Daarbij heeft het College vastgesteld dat de bijzondere bijstand overeenkomstig het gemeentelijke beleid is verstrekt, maar dat in de periode van maart 2009 tot september 2009 is uitgegaan van een onjuist voordeeltarief.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appelante tegen het besluit van 4 februari 2010 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat weergegeven, overwogen dat het College niet de bevoegdheid toekwam om de aanvraag in te willigen omdat de aanvraag betrekking heeft op kosten die zijn gemaakt voordat de aanvraag is ingediend en het voor appellante mogelijk is geweest de kosten zelf te voldoen. De rechtbank heeft de besluitvorming van het College echter in overeenstemming geacht met het door het College gevoerde, als buitenwettelijk begunstigend te kwalificeren, beleid. Van bijzondere omstandigheden om met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in afwijking van dit beleid de daadwerkelijke kosten te vergoeden, is de rechtbank niet gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het College de vergoeding over de gehele periode op goede gronden berekend aan de hand van een voordeelkaart, zijnde de goedkoopste mogelijkheid om te reizen.
3. Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. De redenering die ten grondslag ligt aan het oordeel van de rechtbank dat het College niet de bevoegdheid toekwam de aanvraag van appellante in te willigen, is onbegrijpelijk. De rechtbank heeft voorts ten onrechte overwogen dat van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College van zijn beleid had dienen af te wijken, niet is gebleken. De rechtbank acht ten onrechte niet aangetoond dat meer dan één bezoek per maand aan haar gedetineerde zoon voor appellante noodzakelijk was. Ten slotte had het College de door appellante gemaakte reiskosten volledig moeten vergoeden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. De Raad stelt - ambtshalve - vast dat de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd op een grond die het College niet aan het besluit van 4 februari 2010 ten grondslag heeft gelegd. Het College heeft zich in zijn besluitvorming immers op het standpunt gesteld dat appellante op grond van artikel 35, eerste lid, van de WWB aanspraak kan maken op bijzondere bijstand voor reiskosten naar haar gedetineerde zoon en heeft daarvoor een vergoeding toegekend. Door in de aangevallen uitspraak te oordelen dat het College niet de bevoegdheid toekwam de aanvraag van appellante in te willigen, heeft de rechtbank gehandeld in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb. Op grond van deze bepaling dient de bestuursrechter immers, behoudens de - in dit geval niet aan de orde zijnde - verplichte ambtshalve toetsing van het in beroep bestreden besluit aan die geschreven en ongeschreven rechtsregels en algemene rechtsbeginselen die geacht moeten worden van openbare orde te zijn, de door de indiener van het beroepschrift aangevoerde beroepsgronden tot uitgangspunt te nemen. Met deze door de wetgever gewilde afbakening van de omvang van het geding verdraagt zich niet dat de bestuursrechter, in het kader van de toetsing van het in beroep bestreden besluit, de grondslag van dat besluit uitbreidt.
4.1.2. De Raad ziet, mede gelet op het gegeven dat artikel 8:69, eerste lid, van de Awb volgens vaste rechtspraak van openbare orde is, in het voorgaande aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen.
4.2. De Raad zal vervolgens doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en de door appellante aangevoerde beroepsgronden bespreken. Gelet op die gronden spitst het geding zich toe op de vraag of het College op goede gronden de bezoekfrequentie in verband met de detentie van de zoon van appelante heeft gesteld op één keer per maand en of het College bij de berekening van de vergoeding heeft mogen uitgaan van de goedkoopst mogelijke manier van reizen met het openbaar vervoer in plaats van de daadwerkelijk gemaakte reiskosten.
4.2.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de extra kosten van appellante voor het bezoeken van haar gedetineerde zoon zijn aan te merken als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan. Het College hanteert bij de vergoeding van dergelijke kosten onder meer als richtlijn dat de bezoekfrequentie maximaal één keer per maand per gezinslid bedraagt en dat de hoogte van de bijzondere bijstand wordt vastgesteld op de goedkoopste vorm van openbaar vervoer.
4.2.2. De Raad is van oordeel dat een bestuursorgaan niet de bevoegdheid kan worden ontzegd om, ter bepaling van de omvang van de noodzakelijke kosten respectievelijk de vergoedingen in het kader van de bijzondere bijstandsverlening voor het bezoeken van een gedetineerde, de bezoekfrequentie te maximeren en forfaitaire bedragen of richtprijzen zodanig vast te stellen dat de betrokkene daarmee in staat moet worden geacht de goedkoopste adequate voorziening te treffen. Dit laat onverlet dat het betrokkene vrijstaat aannemelijk te maken dat deze bezoekfrequentie en/of deze vergoeding in haar geval niet toereikend is voor de te maken noodzakelijke extra kosten.
4.2.3. Appellante heeft aangevoerd dat het noodzakelijk was dat zij haar zoon tenminste wekelijks bezocht. Daartoe heeft zij erop gewezen dat hij bij aanvang van de hechtenis nog maar net 18 jaar en schoolgaand was. Door de onverwachte hechtenis en de lange duur ervan kampte haar zoon met psychische problemen. Appellante was de enige op wie hij kon terugvallen. Daarnaast kreeg appellante aanvankelijk geen informatie over de reden waarom haar zoon was aangehouden en wat er met hem ging gebeuren.
4.2.4. De Raad stelt vast dat het College niet heeft weersproken dat de zoon van appellante kampte met psychische problemen en dat appellante de enige was op wie hij kon terugvallen. Gelet hierop, alsmede gelet op het feit dat het hier gaat om de net meerderjarige geworden, nog schoolgaande zoon van appellante, is de Raad van oordeel dat het College in deze bijzondere situatie ten onrechte heeft vastgehouden aan een bezoekfrequentie van één keer per maand. Mede in aanmerking genomen dat de door het College gehanteerde richtlijn erin voorziet dat een gedetineerde vaker dan één keer per maand bezocht kan worden indien het gezin uit meer leden bestaat, had het naar het oordeel van de Raad in dit bijzondere geval in de rede gelegen dat het College de bezoekfrequentie op één keer per week had vastgesteld ten einde recht te doen aan de aard van de relatie tussen moeder en zoon. Daarbij tekent de Raad aan dat voor de periode dat de zoon van appellante in beperkingen zat en bezoek dus niet mogelijk was, de Raad geen grond ziet om de bezoekfrequentie hoger vast te stellen dan de door het College aangehouden frequentie van één keer per maand voor het brengen van noodzakelijke spullen.
4.2.5. De Raad is van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de hoogte van de vergoeding per bezoek in haar geval niet toereikend is voor de te maken noodzakelijke extra kosten. Aan de stelling van appellante ter zitting dat zij alleen toen haar zoon in Sittard was gedetineerd korting kon krijgen voor drie maanden, gaat de Raad voorbij, nu zij deze stelling niet nader heeft onderbouwd. Het College is er wat betreft de in aanmerking te nemen noodzakelijke kosten daarom terecht van uitgegaan dat appellante gebruik kon maken van een voordeelkaart. Dat appellante niet meteen een voordeelkaart heeft aangeschaft omdat zij in onzekerheid verkeerde over de duur van de detentie van haar zoon, maakt dat niet anders.
4.2.6. Het onder 4.2.4 overwogene betekent dat het besluit van 4 februari 2010 niet deugdelijk is gemotiveerd en derhalve in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat ook de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
4.2.7. Het College zal, met inachtneming van hetgeen onder 4.2.4 is overwogen, een nieuwe berekening moeten maken van het aan appellante te verstrekken bedrag aan bijzondere bijstand voor de aantoonbaar gemaakte reiskosten. De Raad heeft onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien. De Raad ziet in dit geval, nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, die naar verwachting geen nieuwe discussie zal opleveren, af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot finale geschillenbeslechting.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 874,-- in beroep en op € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 1.748,--. De reiskosten van appellante dienen reeds te worden vergoed ingevolge de uitspraak van heden in de zaak 11/2413 tussen appellante en het College.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 4 februari 2010;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 september 2009;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.748,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellante het door haar in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.N.A. Bootsma en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2012.