[appellante] wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 12 november 2009, 08/2797 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 18 januari 2012
Namens appellante heeft mr. J.T.F. van Berkel, werkzaam bij SRK rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Na de behandeling van het geding ter zitting door de enkelvoudige kamer van de Raad op 8 september 2010 is het onderzoek geschorst.
Het Uwv heeft bij brief van 7 januari 2011 rapportages van de bezwaararbeidsdeskundige en van de bezwaarverzekeringsarts overgelegd.
Appellante heeft daarop gereageerd bij brief van 2 februari 2011 en heeft daarbij aanvullende medische informatie overgelegd.
Het Uwv heeft bij brief van 10 februari 2011 een nadere rapportage van de bezwaarverzekeringsarts overgelegd.
Bij brief van 4 augustus 2011 is namens appellante aanvullende medische informatie overgelegd.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet door de enkelvoudige kamer van de Raad op 24 augustus 2011.
De enkelvoudige kamer van de Raad heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van de Raad.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 7 december 2011, waar appellante niet is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.
1.1. Appellante ontving een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), in ieder geval vanaf 1 januari 2005 gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Appellante had daarnaast wisselende inkomsten uit arbeid. Bij brief van 14 oktober 2004 heeft zij aan het Uwv gemeld dat zij vanaf 1 oktober 2004 voor 20 tot 24 uur per week werkzaam was bij [werkgever] (werkgever) en daarbij een kopie van haar arbeidsovereenkomst overgelegd. Wegens uitbreiding van haar arbeid naar 36 uur per week heeft appellante bij brief van 2 februari 2007 aan het Uwv verzocht haar WAO-uitkering geheel stop te zetten. Het Uwv heeft op dit verzoek gereageerd bij brief van 20 februari 2007 en heeft de uitbetaling van de aan appellante toegekende WAO-uitkering gestopt per 1 april 2007.
1.2. Bij brief van 26 februari 2007 heeft het Uwv aan appellante verzocht een opgave te doen van haar verdiensten in verband met samenloop van haar arbeidsongeschiktheidsuitkering met verdiensten uit arbeid. Het Uwv heeft daarbij aangegeven dat de laatst bekende wijziging van appellantes inkomsten per 13 juni 2004 een salaris van € 912,68 per loonperiode betrof. Ook na rappel heeft appellante niet op het verzoek van het Uwv gereageerd.
1.3. Vervolgens heeft het Uwv de salarisgegevens van appellante over de periode van 1 oktober 2004 tot 1 april 2007 opgevraagd bij de werkgever. Deze heeft bij brief van 13 september 2007 de salarisstroken en loonwijzigingen over de gevraagde periode aan het Uwv verstrekt.
1.4. Bij besluiten van 1 april 2008 heeft het Uwv bepaald dat appellante blijft ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35% maar dat de uitkering als gevolg van de wisselende inkomsten vanaf 1 januari 2005, met toepassing van artikel 44 van de WAO niet dan wel naar een mate van 15 tot 25% arbeidsongeschiktheid wordt uitbetaald.
1.5. Bij besluit van 16 april 2008 heeft het Uwv de onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 maart 2007, ten bedrage van € 6.514,59 van appellante teruggevorderd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is door het Uwv bij besluit van 13 augustus 2008 ongegrond bevonden.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen de besluiten van 1 april 2008 en dat deze besluiten derhalve rechtens onaantastbaar zijn geworden. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat het Uwv aan appellante vanaf 1 januari 2005 een deel van haar uitkering onverschuldigd heeft betaald. De rechtbank heeft de gronden van appellante die zien op de besluiten van 1 april 2008 verder buiten beschouwing gelaten. Omdat het Uwv ter zitting van de rechtbank heeft verklaard dat het terug te vorderen bedrag gecorrigeerd dient te worden naar € 6.388,62, heeft de rechtbank het besluit van 13 augustus 2008 vernietigd en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak voorzien en het terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 6.388,62.
2.2. De rechtbank heeft vervolgens vastgesteld dat het Uwv, op grond van het bepaalde in artikel 57, eerste lid, van de WAO in beginsel verplicht is de onverschuldigd aan appellante betaalde uitkering terug te vorderen. Slechts indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat dringende redenen als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO alleen kunnen zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die een terugvordering voor verzekerde heeft. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit moet worden geconcludeerd dat de terugvordering voor haar onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen heeft.
3. In hoger beroep heeft appellante (samengevat) gesteld dat het Uwv uit de aanvullende gronden van bezwaar had moeten begrijpen dat haar bezwaren zich ook richtten op de besluiten van 1 april 2008, dat zij die besluiten overigens niet heeft ontvangen en eerst met het besluit van 16 april 2008 op de hoogte is gesteld van het gegeven dat zij ten onrechte een uitkering had ontvangen. Appellante heeft verder aangevoerd dat op ondeugdelijke gronden tot herziening en terugvordering met terugwerkende kracht van de uitkering is besloten, dat onduidelijk is hoe het bedrag van € 6.388,62 is berekend, dat het voor haar redelijkerwijs niet duidelijk was dat zij teveel aan uitkering ontving en dat daarom van herziening en terugvordering had moeten worden afgezien. Tevens heeft appellante gesteld dat er dringende financiële en sociaal/medische redenen waren op grond waarvan het Uwv van terugvordering had moeten afzien.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellante tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1. Anders dan de rechtbank en het Uwv acht de Raad het op grond van het (aanvullende) bezwaarschrift aannemelijk dat de bezwaren van appellante zich ook richtten tot de besluiten van 1 april 2008. De Raad zal deze dan ook bij zijn beoordeling betrekken.
4.2. De Raad stelt vast dat appellante weliswaar in oktober 2004 aan het Uwv een afschrift van haar arbeidsovereenkomst met de werkgever heeft doen toekomen, maar dat zij nadien geen opgave heeft gedaan van haar feitelijke (wisselende) inkomsten, ook niet nadat het Uwv daar in zijn brief van 26 februari 2007 nadrukkelijk om had gevraagd. Eerst op grond van de door de werkgever verstrekte salarisstroken heeft het Uwv kunnen vaststellen dat de uitkering van appellante in verband met haar verdiensten vanaf 1 januari 2005 niet of slechts gedeeltelijk had moeten worden uitbetaald.
4.3. De Raad is van oordeel, onder verwijzing naar zijn uitspraken van 27 juni 2007, LJN BA8604 en van 14 oktober 2011, LJN BT8458, dat voor toepassing van de kortingsregeling van artikel 44 van de WAO in geval van wisselende inkomsten de schatting van de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid dient te worden vastgesteld aan de hand van een vergelijking van enerzijds het voor de betrokkene geldende maatmaninkomen per maand met anderzijds de door hem of haar feitelijk genoten inkomsten uit arbeid (per maand). Het Uwv heeft in het onderhavige geval dan ook terecht een opgave gevraagd van de maandelijkse salarisstroken teneinde aan de hand daarvan de maandloonvergelijking te kunnen vaststellen. Nu deze gegevens eerst in de loop van 2007 ter beschikking van het Uwv kwamen, kon deze niet op een eerder moment tot besluitvorming overgaan.
4.4. Zoals de Raad reeds eerder heeft geoordeeld - zie o.a. de uitspraken van 5 november 2008, LJN BG3717 en 16 juli 2010, LJN BN2197 - dient met betrekking tot het met terugwerkende kracht toepassen van artikel 44 van de WAO voorop te worden gesteld dat die bepaling een gehoudenheid voor het Uwv met zich brengt om in gevallen als dat van appellante tot anticumulatie over te gaan. De bewoordingen van dit artikel staan er in beginsel niet aan in de weg dat dit met terugwerkende kracht geschiedt. Evenmin verzetten doel en strekking daarvan zich hiertegen.
4.5. Het gestelde in 4.4 laat evenwel onverlet dat toepassing van artikel 44 van de WAO onder omstandigheden in strijd kan zijn met het beginsel van rechtszekerheid, dan wel een (andere) ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel. In dit verband zijn van belang de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 van het Uwv. Deze beleidsregels voorzien in intrekking of herziening met terugwerkende kracht, indien door toedoen van de verzekerde ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt en de verzekerde zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen.
4.6. Gelet op de omstandigheid dat appellante niet voldaan heeft aan haar uit artikel 80 van de WAO voortvloeiende verplichting om uit eigen beweging mededeling te doen van haar inkomsten, heeft het Uwv de beleidsregels consistent toegepast.
4.7. In hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht, heeft de Raad verder geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in haar geval ongeschreven rechtsregels, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel, zich verzetten tegen toepassing van artikel 44 van de WAO met terugwerkende kracht.
4.8. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit de door het Uwv overgelegde specificatie van 26 mei 2008, in samenhang met de in beroep door het Uwv verstrekte toelichting, in voldoende mate inzichtelijk is gemaakt hoe het terug te vorderen bedrag door het Uwv is berekend.
4.9. Wat betreft de gestelde aanwezigheid van dringende redenen als bedoeld in artikel 57 van de WAO merkt de Raad op dat hij al eerder heeft geoordeeld dat zich dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te kunnen zien voordoen als door de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor de betrokkene optreden. Er moet iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de orde zijn wil een afwijking van de hoofdregel, dat hetgeen onverschuldigd is betaald wordt teruggevorderd, gerechtvaardigd zijn. Naar het oordeel van de Raad heeft appellante dat in het onderhavige geval niet aannemelijk gemaakt. Appellantes stelling dat er medisch/sociale dringende redenen zijn, bestaande uit toename van haar psychische klachten, op grond waarvan het Uwv van terugvordering zou moeten afzien is naar het oordeel van Raad afdoende weerlegd in de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts van 4 januari en 8 februari 2011. De bezwaarverzekeringsarts erkent dat bij appellante sprake is van een bipolaire stoornis maar geeft aan dat niet kan worden gesteld dat de brieven van het Uwv inzake de terugvordering van de aan haar verstrekte uitkering als uitgesproken stressor moeten worden gezien, die aanleiding zou geven voor onaanvaardbare medische gevolgen bij appellante. Hetgeen appellante aan nadere medische gegevens in hoger beroep heeft overgelegd brengt de Raad niet tot een andersluidend oordeel aangezien uit deze gegevens geen directe relatie blijkt tussen de besluitvorming van het Uwv en appellantes psychische gesteldheid.
4.10. Gelet op het hiervoor gestelde in 4.1 tot en met 4.9 komt de Raad tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Nu het hoger beroep niet slaagt, is voor een veroordeling tot schadevergoeding in deze procedure geen plaats. Het verzoek daartoe van appellante dient daarom te worden afgewezen.
6. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten op grond van artikel 8:75 Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en B.M. van Dun en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2012.