[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 11 februari 2011, 10/1250 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 januari 2012
Namens appellante heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J.P.M. Mol, advocaat te Son, die waarnam voor mr. Van de Laar. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Linders, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante staat sinds 1983 ingeschreven op het adres [opgegeven adres] te Eindhoven (hierna: opgegeven adres). Zij ontving laatstelijk sinds 19 september 2006 bijstand uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm van een alleenstaande met een toeslag van 20%.
1.2. Op 6 juli 2009 heeft D. Betten, sociaal rechercheur van de gemeente Eindhoven, informatie ontvangen van een politiefunctionaris van de politieregio Brabant Zuid Oost, inhoudende, kort gezegd, dat bij een doorzoeking op het opgegeven adres, zijnde een woonwagen op het woonwagenkamp aan [het opgegeven adres], was gebleken dat niet diegene daar woonde die daar volgens het GBA stond ingeschreven, maar een zoon van appellante en zijn vriendin, die daar zijn aangetroffen, dat appellante van woning zou zijn geruild met haar zoon en dat in de woning een behoorlijke vermoedelijk kostbare verbouwing plaatsvond.
1.3. Naar aanleiding van deze mededeling heeft Betten, samen met een consulent buitendienst, een onderzoek ingesteld. In dat kader heeft onder meer een huisbezoek plaatsgevonden op het opgegeven adres en op het adres [adres 2] en is appellante verhoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport, gedateerd 8 juli 2009, waarin de rapporteurs hebben geconcludeerd dat zij het hoofdverblijf van appellante niet hebben kunnen vaststellen.
1.4. Daarop heeft het College bij besluit van 9 juli 2009 de bijstand van appellante met ingang van 6 juli 2010 ingetrokken en met ingang van 9 juli 2009 beëindigd. Dat besluit is na bezwaar gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 6 april 2010. Het College heeft zich, in afwijking van het advies van de commissie voor bezwaarschriften, op het standpunt gesteld dat de informatie van de politie voldoende concrete objectieve feiten en omstandigheden bevatte, op grond waarvan kon worden getwijfeld aan de juistheid van de door appellante verstrekte inlichtingen over haar woon- en leefsituatie, zodat een redelijke grond bestond voor het afleggen van een huisbezoek. Op basis van de bevindingen van het huisbezoek, te weten het ontbreken van persoonlijke spullen van appellante, is volgens het College gebleken dat appellante niet woonachtig was op het opgegeven adres. Aangezien appellante onvoldoende informatie had verstrekt over haar feitelijke woon- en leefsituatie, waardoor haar recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, bestond er grond de bijstand van appellante in te trekken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 6 april 2010 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep in de eerste plaats aangevoerd dat volgens haar geen redelijke grond bestond voor het verrichten van een huisbezoek omdat de informatie van de politie te weinig concreet was om te twijfelen aan de juistheid van het door haar opgegeven woonadres. Appellante is verder van mening dat de bevindingen van het huisbezoek op het opgegeven adres niet tot de conclusie leiden dat zij niet woonachtig was op het opgegeven adres. Door de verbouwing, die werd uitgevoerd door haar zoon, was sprake van een rommelige situatie. Zij had tijdelijk haar spullen opgeborgen.
4.1. De Raad overweegt het volgende.
4.2. De Raad acht dat de informatie die op 6 juli 2010 over appellante aan Betten werd verstrekt voldoende concrete objectieve feiten en omstandigheden bevatten op grond waarvan redelijkerwijs getwijfeld kon worden aan de juistheid en de volledigheid van de door appellante verstrekte gegevens over haar woonadres, juist omdat deze informatie afkomstig was van de politie en gebaseerd was op een huiszoeking. Nu voorts, zoals ook niet is betwist, is voldaan aan het vereiste van proportionaliteit, is de Raad van oordeel dat sprake is van een redelijke grond voor het afleggen van het huisbezoek op 6 juli 2010. Het hoger beroep treft in zoverre geen doel.
4.3. De Raad deelt voorts het oordeel van de rechtbank dat de bevindingen van het huisbezoek hebben uitgewezen dat appellante niet woonachtig was op het opgegeven adres en verwijst daartoe naar de overwegingen van de rechtbank. De Raad acht in het bijzonder van belang dat geen administratie en persoonlijke spullen van appellante in de woning op het opgegeven adres zijn aangetroffen, en ook niet in de woning van de zuster van appellante op het adres [adres 2], waar zij volgens haar verklaring vanwege de verbouwing tijdelijk verbleef. Volgens appellante bevond haar kleding zich ingepakt in plastic tassen en vuilniszakken in de schuur, maar de kledingstukken in de plasticzakken waren volgens de sociaal rechercheur te klein om van appellante te zijn. De door appellante aangewezen kleding op een droogrek betrof volgens de sociaal rechercheur ook kleding die duidelijk veel te klein voor appellante was. Appellante heeft ter zitting betoogd dat zij haar spulletjes in een roze tasje droeg. De Raad zal aan deze mededeling verder voorbijgaan, nu deze niet strookt met de door appellante op 6 juli 2010 afgelegde en door haar ondertekende verklaring dat zij hier - waarmee is bedoeld de woning van haar zuster - niets heeft liggen, geen kleding, geen toiletspullen helemaal niets, dat zij alles heeft weggegooid en dat zij alles nieuw gaat halen, kleding en alles.
4.4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter, en W.F. Claessens en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2012.
I. Mos.
De griffier is buiten staat te tekenen.