11/1008 WIA + 11/1009 WIA
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 4 januari 2011, 08/1140 en 09/2403 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 januari 2012
Namens appellante heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2011.
Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hest. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. R.E.J.P.M. Rutten.
1.1. De Raad gaat uit van de feiten die de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft vermeld. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.2. Bij besluit van 6 maart 2008 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, zijn besluit van 18 januari 2007 gehandhaafd waarbij is vastgesteld dat voor appellante met ingang van 5 februari 2007 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3. Bij besluit van 26 juni 2009 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, zijn besluit van 20 februari 2009 gehandhaafd waarbij is vastgesteld dat met ingang van 29 mei 2009 de loongerelateerde WGA-uitkering eindigt en dat appellante per die datum in aanmerking komt voor een WGA-loonaanvullingsuitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen de bestreden besluit 1 en 2 ingestelde beroepen van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat zij zich verenigt met de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts dat de arbeidsongeschiktheid van appellante niet als duurzaam kan worden aangemerkt.
3.1. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat zij zowel op 5 februari 2007 als op 29 mei 2009 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. Met verwijzing naar de jurisprudentie van de Raad heeft appellante betoogd dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat de ingezette medische behandeling tot verbetering van appellantes klachten zou kunnen leiden. In dit verband heeft appellante gewezen op de brief van de revalidatiearts van 22 februari 2010 waaruit moet worden geconcludeerd dat ook de nieuwe behandeling geen verbetering zou gaan brengen. Appellante is voorts van mening dat de uitlatingen van de verzekeringsarts in het rapport van 30 november 2006, namelijk dat de belastbaarheidsprognose stationair zou zijn en verbetering van de belastbaarheid nauwelijks te verwachten is, voldoende gemotiveerd is. Appellante heeft er op gewezen dat dit oordeel tot stand is gekomen naar aanleiding van een medische beoordeling van haar gezondheid. Naar haar mening had de bezwaarverzekeringsarts de verzekeringsarts dienen te volgen. Volgens appellante heeft de orthopedisch chirurg in 2006 weliswaar te kennen gegeven dat er in 2006 geen bezwaar bestond tegen reactiverende training van de schouder maar dit zegt niets met betrekking tot de vraag of zij met ingang van 5 februari 2007 terecht en op goede gronden niet duurzaam ongeschikt is geacht.
3.2. Appellante heeft er ter zitting op gewezen dat het voor haar onduidelijk is of bij het, door het Uwv geïniteerde OCA-traject een arts betrokken is geweest, waardoor zij zich afvraagt of aan het intakeverslag van 23 augustus 2006 en de eindrapportage van 5 januari 2007 wel de waarde kan worden gehecht die het Uwv daar aan heeft toegekend.
3.3. Ten slotte heeft appellante ter zitting bij de Raad het verzoek neergelegd om een schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ter zitting heeft appellante voor het eerst naar voren gebracht dat het haar niet duidelijk is of bij het OCA-traject een arts betrokken is geweest. Dit is volgens appellante van belang omdat de bezwaarverzekeringsarts zich met betrekking tot de vraag of appellantes arbeidsongeschiktheid een duurzaam karakter heeft in belangrijke mate heeft gebaseerd op de in 3.3 genoemde stukken. Deze eerst ter zitting naar voren gebrachte grond moet als tardief worden aangemerkt. Beginselen van een goede procesorde verzetten zich tegen een beoordeling daarvan. Die grond kan niet zonder nader onderzoek naar behoren worden beoordeeld. Niet is gebleken dat appellante die grond niet had kunnen aanvoeren in een eerder stadium van de procedure.
4.2. In het kader van de beoordeling van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid dient de verzekeringsarts een inschatting te maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden. Die inschatting van de kans op herstel in het eerste ter beoordeling voorliggende jaar dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die zich ten aanzien van de betrokken verzekerde voordoen. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan. De Raad verwijst naar zijn uitspraken van 4 februari 2009, LJN BH1896, en 1 oktober 2010, LJN BN9226.
4.3. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat in het onderhavige geval geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid. De Raad verwijst naar de overwegingen 13 tot en met 16 in de aangevallen uitspraak en maakt deze tot de zijne. De Raad voegt daaraan het volgende toe. Met het rapport van 15 oktober 2007 en het commentaar van
21 mei 2008 heeft de bezwaarverzekeringsarts overtuigend gemotiveerd waarom appellantes arbeidsongeschiktheid een duurzaam karakter ontbeert. In het commentaar van 25 april 2010 heeft de bezwaarverzekeringsarts voorts onderbouwd dat de - in 3.1 genoemde - brief van de revalidatiearts niet tot een andersluidende conclusie over de bedoelde duurzaamheid leidt. De Raad ziet, evenals de rechtbank, geen reden tot twijfel aan deze conclusie.
4.4. De in hoger beroep overgelegde medische stukken hebben de Raad evenmin doen twijfelen. De Raad heeft daarin geen aanknopingspunten gevonden die steun bieden voor appellantes stelling dat er wel sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid. De Raad verwijst naar het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts van 13 april 2011. In hetgeen appellante daaromtrent heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van dat commentaar.
4.5. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.6. Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 26 januari 2009, LJN BH1009.
4.7. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellante op 23 februari 2007 door het Uwv tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en 10 maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv ruim twaalf maanden geduurd. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift van appellante op 2 april 2008 door de rechtbank heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank bijna twee jaar en negen maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst van het hogerberoepschrift van appellante van 8 februari 2011 door de Raad tot de datum van deze uitspraak 11 maanden geduurd. Aan deze vaststellingen kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden door de rechtbank.
4.8. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), moet worden beslist omtrent appellantes verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij naast het Uwv de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak,
Bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder de nummers 12/67 BESLU en 12/68 BESLU ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent appellantes verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en merkt tevens de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2012.
(get.) L. van Eijndthoven.