[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 februari 2011, 10/3906 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 januari 2012
Namens appellant heeft mr. Th.T.M. van Hemert, advocaat te Leiden, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 22 november 2011, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 17 december 1988 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een op 26 juni 2009 bij het College binnengekomen telefonische melding dat appellant samenwoont met mevrouw [C.D.] (hierna: [C.D.]), heeft de Sociale Recherche Zuid-Holland Noord (hierna: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek hebben appellant, een neef van hem en enkele buurtbewoners verklaringen afgelegd. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een voorlopig rapport van 17 december 2009.
1.3. De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 22 december 2009 de bijstand van appellant met ingang van 1 december 2009 te beëindigen (lees: in te trekken).
1.4. De sociale recherche heeft, na [C.D.] te hebben gehoord, op 16 maart 2010 het definitieve rapport uitgebracht. Bij besluit van 27 april 2010 heeft het College het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 22 december 2009 ongegrond verklaard en hieraan ten grondslag gelegd dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met [C.D.] zonder het College hiervan op de hoogte te hebben gesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 april 2010 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft, samengevat, aangevoerd dat hij geen gezamenlijke huishouding met [C.D.] heeft gevoerd. Het klopt dat [C.D.] op zekere tijdstippen bij hem heeft verbleven, maar dat was om haar tijdelijk onderdak te verschaffen, haar zorg te verlenen en vanwege het kind dat ze samen hebben. Daarnaast heeft [C.D.] volgens appellant de door haar afgelegde verklaring onder druk van de omstandigheden ondertekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 december 2009 tot en met 22 december 2009.
4.2. De Raad stelt voorts vast dat, nu uit de relatie tussen appellant en [C.D.] een kind is geboren, in dit geding uitsluitend in geschil is het antwoord op de vraag of in de hier van belang zijnde periode sprake was van hoofdverblijf van [C.D.] in de woning van appellant.
4.3. Voor de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet volgens vaste rechtspraak de feitelijke woonsituatie doorslaggevend worden geacht. Naar eveneens vaste rechtspraak zijn daarbij de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche een toereikende grondslag vormen voor het standpunt van het College dat appellant en [C.D.] in de periode in geding hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellant. Daarbij kent de Raad zwaarwegende betekenis toe aan de verklaring van appellant, afgelegd tijdens zijn verhoor op 15 december 2009, dat [C.D.] bij hem woont en dat zij ongeveer een jaar samenwonen. Deze komt in hoofdlijnen overeen met de op 11 februari 2010 afgelegde verklaring van [C.D.] dat zij vanaf maart 2009 haar hoofdverblijf heeft op het adres van appellant. Voorts vinden deze verklaringen bevestiging in hetgeen een neef van [C.D.] op 15 december 2009 heeft verklaard, namelijk dat [C.D.] zijn adres als postadres gebruikt en dat zij al langer dan twee jaar op het adres van appellant woont, samen met hun dochter.
4.5. De Raad is verder van oordeel dat appellant gehouden mag worden aan de verklaring, zoals deze door de sociale recherche is opgemaakt en per bladzijde door appellant is ondertekend. Appellant heeft wel gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt dat deze verklaring onder druk is afgelegd en dat hij niet tevoren is geïnformeerd over de betekenis van bepaalde begrippen. Voorts kan aan de stelling van appellant, dat hij en [C.D.] vanwege een noodsituatie enige tijd bij elkaar hebben verbleven, in het licht van hetgeen onder 4.3 is weergegeven, geen betekenis worden toegekend.
4.6. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma als voorzitter en E.J.M. Heijs en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2012.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.