[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 februari 2010, 09/6782 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijswijk (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 januari 2012
Namens appellante heeft mr. K. Yousef, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2011. Voor appellante is verschenen mr. Yousef. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Drazenovic, werkzaam bij de gemeente Rijswijk.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 16 juli 2002 bijstand, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder op grond van de Wet werk en bijstand. Bij besluit van 30 juni 2008 heeft het College de bijstand ingetrokken over de periode van 1 juni 2006 tot en met 31 mei 2008 op de grond dat appellante gedurende deze periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [R.R.], zonder daarvan bij het College melding te hebben gemaakt. Bij besluit van 8 juli 2008, voor zover thans van belang, heeft het College de over de periode van 1 juni 2006 tot en met 31 mei 2008 gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van € 25.055,75 van appellante en [R.R.] (mede)teruggevorderd. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 27 april 2009 ongegrond verklaard. Appellante en [R.R.] hebben tegen dit besluit geen beroep bij de rechtbank ingesteld, zodat dit besluit in rechte is komen vast te staan.
1.2. Bij brief van 9 juni 2009 heeft appellante, voor zover thans van belang, het College verzocht om het terugvorderingsbesluit te herzien, in die zin dat het bedrag van de terugvordering wordt gehalveerd, omdat de politierechter in zijn vonnis van 15 mei 2009 een gezamenlijke huishouding slechts gedurende de periode van 1 juni 2007 tot en met 9 juni 2008 bewezen heeft verklaard.
1.3. Bij besluit van 17 juni 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 september 2009, heeft het College dit verzoek afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat het vonnis van de politierechter niet als een relevant nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt op grond waarvan zou moeten worden teruggekomen van de terugvordering. Indien appellante het niet eens was met het besluit van 27 april 2009 had zij daartegen beroep bij de rechtbank kunnen instellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 september 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt om van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen, worden verlangd dat hij bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vermeldt die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen.
4.2. Naar aanleiding van het beroep van appellante op de uitspraak van de Raad van 9 maart 2011, LJN BP7218, overweegt de Raad allereerst het volgende. Nu appellante uitsluitend een afschrift aantekening mondeling vonnis heeft overgelegd, en de tenlastelegging en het proces-verbaal van de terechtzitting als bedoeld in artikel 378, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering ontbreken, kan niet worden vastgesteld of het oordeel van de politierechter mede betrekking heeft op de periode van 1 juni 2006 tot 1 juni 2007. Het is wat dit betreft dan ook niet komen vast te staan dat het vonnis van de politierechter een nieuw feit betreft.
4.3. Indien er vanuit gegaan moet worden dat de beoordeling van de politierechter mede betrekking heeft op de periode van 1 juni 2006 tot 1 juni 2007, is de Raad met het College en de rechtbank van oordeel dat het vonnis van de politierechter geen nieuw feit is dat het terugkomen van het terugvorderingsbesluit rechtvaardigt. De Raad verwijst hiervoor naar zijn vaste rechtspraak (onder andere de uitspraak van 3 februari 2010, LJN BL3961) dat de bestuursrechter in de vaststelling van en het oordeel over een hem voorgelegd geschil in het algemeen niet gebonden is aan hetgeen de strafrechter heeft geoordeeld, omdat in een dergelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.4. Het College was dan ook bevoegd om het verzoek om terug te komen van het besluit van 27 april 2009 af te wijzen met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. In hetgeen appellante heeft gesteld ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.5. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma als voorzitter en E.J.M. Heijs en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2012.